5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat voorwerp van door hem te behandelen beroepen besluiten zijn. In het geval van appellant gaat het om twee besluiten van 27 juli 2001, waarbij de bezwaren van appellant tegen hem op 15 juni 2001 opgelegde heffingen ongegrond zijn verklaard.
Ingevolge artikel 8:73 van de Awb kan het College, indien het een beroep gegrond acht op verzoek van een partij een door hem aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die deze partij lijdt. Alvorens tot veroordeling tot schadevergoeding over te kunnen gaan is derhalve allereerst noodzakelijk dat het College een beroep gegrond acht. Voorts is noodzakelijk dat een partij om schadevergoeding verzoekt en dat de geleden schade het gevolg is van het vernietigde besluit.
Hoewel appellant slechts uitdrukkelijk vergoeding heeft gevraagd van de schade die hij stelt geleden te hebben als gevolg van de in zijn ogen overbodige hoorzitting van 7 december 2000, strekt zijn betoog ertoe dat het College zal vaststellen, dat verweerder hem de door hem gestelde schade als gevolg van het gebruik van een vervuilde entstof dient te vergoeden.
Laatstgenoemde schade kan echter ook blijkens appellants eigen stellingen niet geacht worden het gevolg te zijn van de in deze procedure aan de orde zijnde besluiten tot oplegging van een heffing. Gelet daarop is het College niet bevoegd om over de verschuldigdheid van de schadevergoeding enige uitspraak te doen. Slechts de burgerlijke rechter kan daarover een uitspraak doen. Het feit, dat appellant deze rechtsgang naar zijn zeggen niet kan bekostigen, maakt dit niet anders.
Hetgeen appellant overigens tegen de bestreden besluiten heeft aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging daarvan leiden.
Het College ziet geen aanleiding om te oordelen, dat verweerder in de problemen, die in verband met de inentingen zijn ontstaan aanleiding had moeten vinden, van het vaststellen van een heffingsverordening voor de preventie van runderziekten voor het jaar 2000 af te zien.
Het College overweegt vervolgens, dat aan een heffingsverordening slechts in beperkte mate terugwerkende kracht verleend kan worden, omdat dat licht in strijd kan komen met het rechtszekerheidsbeginsel. In een geval als het onderhavige heeft appellant echter geen moment eraan hoeven te twijfelen, dat verweerder net als in voorgaande jaren een heffing zou gaan opleggen.
Het College constateert voorts, dat appellant niet bestrijdt dat de heffingen op juiste wijze zijn berekend en in overeenstemming zijn met de voorafgaande aan het nemen van de primaire besluiten van kracht zijnde verordening.
Appellant heeft zich erover beklaagd, dat hij in bezwaar gehoord is door andere personen dan hem bij telefonische navraag naar aanleiding van de uitnodiging voor de hoorzitting was voorgehouden. Het College constateert dat de commissie, die appellant gehoord heeft, een interne bezwaarschriftencommissie is. In een dergelijk geval moet ingevolge artikel 7:5 van de Awb de meerderheid van de horende personen niet bij de voorbereiding van het aangevochten besluit betrokken zijn geweest. Niet gebleken is dat aan dat vereiste niet voldaan zou zijn. Voorstelbaar is, dat appellant naar aanleiding van de blijkbaar in het met hem gevoerde telefoongesprek gebezigde termen "voorzitter, griffier en onafhankelijk jurist" niet gedacht heeft aan drie functionarissen in dienst van verweerder, maar dat neemt niet weg dat bij verweerder in dienst zijnde functionarissen kunnen worden aangeduid in termen als voren omschreven en dat het horen ook overigens conform de wettelijke bepalingen heeft plaatsgevonden.
Het feit, dat appellant geruime tijd heeft moeten wachten op de beslissing op zijn bezwaar, levert geen grond op het uiteindelijk genomen besluit te vernietigen.
Gelet op verweerders fax van 4 september 2002 en het verhandelde ter zitting gaat het College er tenslotte van uit, dat over vergoeding van de proceskosten tussen partijen geen geschil meer bestaat.
Gelet op al het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.