4. De beoordeling van de middelen van beroep
4.1 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht en op juiste gronden geoordeeld dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door (a) bij herhaling termijnen te laten verstrijken, (b) met klagers overeengekomen werkzaamheden niet of niet tijdig te verrichten en (c) de stukken waarover hij beschikte niet op eerste verzoek aan de nieuwe accountant van klagers te overhandigen.
4.2 In zijn beroepschrift heeft appellant gewezen op de gebeurtenissen op 13 juni 1997, in de beslissing van de raad van tucht omschreven onder punt 10 van de rubriek "De vaststaande feiten". Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Zoals blijkt uit de bestreden tuchtbeslissing - punt 4 van de rubriek "De beoordeling van de klacht" -, had het tuchtelijk verwijtbaar handelen van appellant zich op 13 juni 1997 reeds voorgedaan. Anders dan in het beroepschrift gesteld, geldt dit ook voor het niet op eerste verzoek afgeven van stukken aan de opvolgend accountant. Blijkens de gedingstukken heeft de opvolgend accountant appellant tenminste twee keer, te weten op 8 april 1997 en op 23 mei 1997, schriftelijk verzocht stukken ter beschikking te stellen. Hieruit volgt dat de gebeurtenissen op 13 juni 1997 niet relevant zijn voor het beantwoorden van de vraag of betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Wel heeft de raad van tucht de gebeurtenissen op 13 juni 1997 nadrukkelijk meegewogen bij het bepalen van de strafmaat en in deze gebeurtenissen aanleiding gezien te volstaan met het opleggen van de lichtste maatregel.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij in zijn verdediging is geschaad doordat hij, nu hij sinds 13 juni 1997 niet meer beschikt over de dossiers met betrekking tot klagers, niet kan aantonen dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt treft.
Het College stelt in dit verband voorop dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat appellant klachtwaardig heeft gehandeld als hierboven omschreven. Appellant heeft op geen enkele wijze aangegeven hoe hij met behulp van stukken uit de dossiers met betrekking tot klagers, waarover hij naar gesteld sinds 13 juni 1997 niet meer beschikt, denkt met succes te kunnen aanvoeren dat hem ten onrechte een tuchtrechtelijk verwijt is gemaakt. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellant in het geheel niet heeft aangegeven op welke (soort) stukken hij het oog heeft.
Tenslotte kan er niet aan worden voorbijgezien dat, in aanmerking genomen het in kort geding tussen appellant en klagers gewezen arrest van 21 januari 1999 van het Gerechtshof te Den Haag, geenszins vaststaat dat betrokkene in het geheel geen (kopieën van) op de zaak betrekking hebbende stukken meer onder zich heeft. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, in het arrest is overwogen dat appellant in een bodemprocedure alsnog kan aantonen dat hij geen stukken van klagers meer onder zich heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Een dergelijke bodemprocedure is (nog) niet gevoerd, terwijl appellant in de onderhavige procedure generlei feit of omstandigheid heeft aangedragen, in verband waarmee aanleiding kan worden gevonden te twijfelen aan voormelde vaststelling van het Gerechtshof.
Onder deze omstandigheden kan het beroep van appellant op het verdedigingsbeginsel niet tot het door hem gewenste resultaat leiden.
De verwijzing van appellant naar de gebeurtenissen op 13 juni 1997 leidt het College derhalve niet tot de slotsom dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven.
4.3 Anders dan door appellant gesteld, hebben klagers hun "nadere toelichting alsmede repliek" tijdig ingediend bij de raad van tucht. Appellant ziet eraan voorbij dat (de secretaris van) de raad van tucht klagers op 27 november 1998 uitstel heeft verleend voor het indienen van het betreffende stuk. Bij brief van 30 november 1998 is de toenmalige gemachtigde van appellant mededeling gedaan van het verleende uitstel.
4.4 Voorzover in de laatste alinea van het beroepschrift het verzoek moet worden gelezen af te zien van het opleggen van een maatregel, overweegt het College dat het geen grond ziet voor het oordeel dat, gegeven de omstandigheden van het geval, de opgelegde maatregel te zwaar is in verhouding tot het tuchtrechtelijk verwijt dat appellant treft.
Hetgeen appellant in het beroepschrift en ter zitting van het College verder nog heeft aangevoerd, regardeert de juistheid van de bestreden tuchtbeslissing niet.
4.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Onderstaande beslissing berust op artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten 1994.