ECLI:NL:CBB:2002:AE9983

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/950
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag aanwijzing varkenshouderijbedrijf als B-bedrijf en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2002, werd de zaak behandeld van Maatschap A, gevestigd te B, tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De appellante had een aanvraag ingediend voor de aanwijzing van haar varkenshouderijbedrijf als B-bedrijf, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen vrouwelijke varkens werden gehouden voor het produceren van biggen, zoals vereist door de Regeling varkensleveringen. De minister had eerder op 27 maart 2000 al aangegeven dat het bedrijf niet voldeed aan de voorwaarden en dat het bedrijf van rechtswege als D-bedrijf was aangemerkt.

Appellante maakte bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag en tegen een besluit van 1 november 2000, waarin zij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar bezwaar. Het College oordeelde dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat er geen aanvraag was gedaan voor de aanwijzing als A-, B- of C-bedrijf. De minister had de afwijzing van de aanvraag op juiste gronden gedaan, en het College concludeerde dat de appellante niet kon worden ontvangen in haar bezwaar tegen de einddatum van bijzonder vervoer, aangezien zij geen ontheffing had aangevraagd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor varkenshouders om te voldoen aan de specifieke voorwaarden van de Regeling varkensleveringen om in aanmerking te komen voor de B-status. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en er werden geen proceskosten vergoed. De uitspraak bevestigt de strikte naleving van de regelgeving omtrent varkenshouderij en de voorwaarden voor het verkrijgen van een B-status.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/950 24 september 2002
11236 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Regeling varkensleveringen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr T.H.M. ten Napel, drs A.G. Brouw en G.A. Manders, allen werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 7 december 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, betreffende beroep tegen een besluit van 1 november 2000, waarbij appellante niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen een beslissing van 27 maart 2000.
Bij besluit van 26 februari 2001 heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 1 november 2000, bezwaren van appellante gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Onder dagtekening 27 februari 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 4 juni 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Voor appellante is verschenen C, maat van de maatschap.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling varkensleveringen (Stcrt. nr. 14, 20 januari 2000; hierna: Regeling) luidt, voor zover hier van belang:
" Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
c. varkenshouderijbedrijf: locatie van een landbouwbedrijf, niet zijnde een spermawincentrum of een quarantaineruimte, waar, anders dan voor creatieve of educatieve doeleinden, een of meer varkens worden gehouden dan wel een locatie die voor het zodanig houden bestemd is;
(…)
g. B-bedrijf: varkenshouderijbedrijf dat krachtens artikel 3 is aangewezen als B-bedrijf;
(…)
i. D-bedrijf: varkenshouderijbedrijf dat niet is aangewezen als een A-bedrijf, een B-bedrijf of een C-bedrijf.
Artikel 3
De minister wijst op aanvraag van de exploitant diens varkenshouderijbedrijf aan als een B-bedrijf, indien op het varkenshouderijbedrijf vrouwelijke varkens worden gehouden voor het bedrijfsmatig produceren van biggen.
Artikel 7
Het is de exploitant van een varkenshouderijbedrijf verboden een of meer varkens te vervoeren van of naar, af te voeren of te doen afvoeren van een varkenshouderijbedrijf of een verzamelcentrum, dan wel te ontvangen of aan te voeren op een varkenshouderijbedrijf.
Artikel 18
1. De minister besluit dat het verbod, bedoeld in artikel 7, tot uiterlijk 1 januari 2003 niet van toepassing is op het vervoer van varkens, voorzover:
a. een exploitant ten behoeve van twee of meer door hem geëxploiteerde varkenshouderijbedrijven vóór 1 maart 1998 melding heeft gemaakt van het voornemen gebruik te maken van "Bijzonder vervoer binnen een bedrijfssoort" als bedoeld in bijlage III van de Regeling vervoersbeperkingen varkens;
b. ten minste één van deze varkenshouderijbedrijven is aangewezen als een A-bedrijf of een B-bedrijf;
c. het vervoer betrekking heeft op het vervoer van varkens van het door de exploitant geëxploiteerde A-bedrijf of B-bedrijf, bedoeld in onderdeel b, naar een ander door de exploitant geëxploiteerd varkenshouderijbedrijf of andersom, en
d. het vervoer in de twaalf maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling ten minste eenmaal per vier maanden heeft plaatsgevonden en overeenkomstig de Regeling vervoersbeperkingen varkens bij het I&RVL is gemeld."
In artikel 107, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) is bepaald dat de minister, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daar niet tegen verzet, vrijstelling of ontheffing kan verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert op twee locaties te B een varkenshouderijbedrijven. Het bedrijf met UBN X, gevestigd D-weg (bedrijf 1), is een vermeerderingsbedrijf en op grond van de Regeling aangewezen als B-bedrijf.
- Op 11 februari 2000 heeft appellante verzocht om aanwijzing van het varkenshouderijbedrijf met UBN Y, gevestigd E-dijk (bedrijf 2) als B-bedrijf.
- Bij eerdergenoemd besluit van 27 maart 2000 is evengenoemd verzoek afgewezen op de grond dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde gesteld in artikel 3 van de Regeling, aangezien op bedrijf 2 geen vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen. Tevens is bij dit besluit te kennen gegeven dat bedrijf 2 vanaf 1 april 2000 van rechtswege een D-bedrijf is.
- Bij brief van 27 april 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen evenvermeld besluit.
- Bij besluit van 22 juni 2000 is appellante op grond van artikel 18 van de Regeling toestemming verleend voor het vervoer van biggen van bedrijf 1 naar bedrijf 2, zulks onder voorschriften en beperkingen.
- Bij besluit van 1 november 2000 heeft verweerder voormeld bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat, aangezien voor bedrijf 2 geen verzoek is gedaan om aanwijzing als A-, B- of C-bedrijf en dus geen zodanige aanwijzing heeft plaatsgevonden, uit de Regeling voortvloeit dat bedrijf 2 een D-bedrijf is. Derhalve is, naar verweerder heeft geconcludeerd, geen sprake van een besluit in de betekenis van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
- Bij schrijven van 26 februari 2001 heeft verweerder laatstgenoemd besluit ingetrokken en vervangen door het hierna (onder rubriek 3) weergegeven besluit.
3. Het bestreden besluit
Bij het besluit van 26 februari 2001 is onder meer als volgt overwogen en beslist.
" In het besluit van 1 november 2000 is ten onrechte overwogen dat u geen aanvraag voor aanwijzing als B-bedrijf had ingediend. Gebleken is dat u wel een aanvraag heeft ingediend. De afwijzing van die aanvraag is een op rechtsgevolg gericht besluit. Ik acht uw bezwaarschrift derhalve ontvankelijk.
Voorwaarde voor een B-bedrijf is dat daar vrouwelijke varkens worden gehouden. U heeft in het telefoongesprek van 8 maart 2000 aangegeven dat u geen zeugen op locatie 2 houdt. Uit de Regeling vloeit voort dat in dat geval locaie 2 niet kan worden aangewezen als B-bedrijf. In het besluit van 27 maart 2000 is dit ook duidelijk toegelicht. Uw aanvraag is op juiste gronden afgewezen.
Nu locatie 2 niet is aangewezen als A-, B-, of C-bedrijf, is deze locatie op grond van artikel 1, onderdeel i, van de Regeling een D-bedrijf.
(…)
In het telefoongesprek van 11 september heeft u aangegeven dat u ook bezwaren heeft tegen de einddatum van bijzonder vervoer, zijnde 1 januari 2003.
Uw bezwaarschrift van 27 april 2000 is niet aan te merken als een prematuur bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 22 juni 2000. U kon niet redelijkerwijs aannemen dat het besluit betreffende bijzonder vervoer al op 27 april tot stand was gekomen. Zeker niet nu in het besluit van 27 maart 2000 is opgemerkt dat u vanaf locatie 2 enkel varkens naar het slachthuis mag afvoeren.
Tegen het besluit van 22 juni 2000 heeft u voorts geen (apart) bezwaarschrift ingediend.
Dit besluit heeft derhalve formele rechtskracht gekregen.
Bovendien vloeit de einddatum van bijzonder vervoer rechtstreeks voort uit de Regeling. Bezwaar hiertegen is dus niet mogelijk, tenzij tegelijk met de aanvraag een verzoek om ontheffing is gedaan. In dat geval is bezwaar mogelijk tegen een weigering van de gevraagde ontheffing. U heeft echter geen ontheffing aangevraagd.
Voorzover uw bezwaarschrift moet worden aangemerkt als gericht tegen de einddatum van bijzonder vervoer, acht ik u derhalve niet-ontvankelijk.
Ten overvloede merk ik op dat uw bezwaarschrift naar mijn mening niet aangemerkt kan worden als verzoek om ontheffing van de einddatum van bijzonder vervoer. Hij is daarom niet doorgestuurd naar de RVV.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande verklaar ik uw bezwaarschrift ongegrond, voor zover het is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag voor B-bedrijf. Voor zover uw bezwaarschrift is gericht tegen de einddatum van bijzonder vervoer, verklaar ik u niet ontvankelijk."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende aangevoerd.
Appellante wenst alsnog in aanmerking te komen voor de B-status van bedrijf 2. Dit geeft haar de mogelijkheid om de 600 à 700 biggen die jaarlijks overtollig zijn op bedrijf 2 af te voeren naar een ander vleesvarkensbedrijf. Deze mogelijkheid wenst appellante te houden na 1 januari 2003.
De biggen kunnen niet bij de zeugen van bedrijf 1 gevoegd worden, omdat deze locatie te weinig ruimte biedt. Beide bedrijven liggen aan dezelfde kant van de weg en werken als waren zij één gesloten varkensbedrijf, zij het dat de locaties op 1 kilometer afstand van elkaar liggen met een burgerwoning ertussen.
Voorts bevat de brief van 27 april 2000 wel degelijk een verzoek om ontheffing van de eindtermijn van 1 januari 2003.
Door de Regeling is het niet meer mogelijk om na 1 januari 2003 het bedrijf te voeren. Het samenvoegen van bedrijven is in het kader van de wet herstructurering varkensbedrijven en de milieuwetgeving onmogelijk. Ook als de reconstructiewetgeving zijn beslag krijgt wordt de toekomst voor appellantes bedrijf door de Regeling zeer somber.
Ter zitting heeft appellante erop gewezen dat, wanneer bedrijf 2 geen D-bedrijf, maar een B-bedrijf zou zijn geweest, zij de biggen wekelijks zonder problemen naar Duitsland en Spanje had kunnen vervoeren, met alle veterinaire risico's van dien.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt in de eerste plaats vast dat het - oorspronkelijk - bestreden besluit van 1 november 2000, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het door appellante bij brief van 27 april 2000 ingediende bezwaar, bij het hiervoor weergegeven besluit van 26 februari 2001 is ingetrokken en vervangen door (-) een ongegrondverklaring van evenbedoeld bezwaar en (-) een niet-ontvankelijkverklaring van een eventueel bezwaar tegen de einddatum van bijzonder vervoer.
Aangezien met laatstvermeld besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, wordt het onderhavige beroep mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Voor een vernietiging van het besluit van 1 november 2000 bestaat geen grond, nu appellante niet heeft gesteld en ook overigens niet is gebleken dat appellante enig belang heeft bij een zodanige vernietiging.
5.2 Het College constateert voorts dat het - primaire - besluit van 27 maart 2000 een duidelijk gemotiveerde afwijzing bevat van het verzoek van appellante om aanwijzing van bedrijf 2 als een B-bedrijf.
Nu appellante heeft erkend dat op bedrijf 2 geen vrouwelijke varkens worden gehouden voor het bedrijfsmatig produceren van biggen, moet worden geoordeeld dat verweerder, in verband met hetgeen bij de Regeling is bepaald, niet anders kon beslissen dan tot afwijzing van genoemd verzoek en tot ongegrondverklaring van het tegen deze afwijzing gerichte bezwaar.
Derhalve kan het beroep van appellante, voor zover dat is gericht tegen evenbedoeld onderdeel van het besluit van 26 februari 2000, niet slagen.
5.3 Het College is van oordeel dat hetgeen verweerder bij dit besluit voorts heeft overwogen en geconcludeerd, dient te worden verstaan als een beschouwing ten overvloede omtrent hetgeen appellante zou kunnen hebben beoogd met hetgeen zij naar voren heeft gebracht.
Het College overweegt hieromtrent dat eerdergenoemd besluit van 22 juni 2000 inzake het op grond van artikel 18 van de Regeling toestaan van bijzonder vervoer tot 1 januari 2003, in het kader van de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure niet aan de orde is. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend op grond van de Awb.
Derhalve is hetgeen verweerder oppert als mogelijk bezwaar van appellante tegen de bij dat besluit (overeenkomstig het bepaalde bij de Regeling) genoemde einddatum van het toegestane vervoer, in de onderhavige procedure evenmin aan de orde.
Naar aanleiding van hetgeen appellante omtrent haar bedoelingen naar voren heeft gebracht, overweegt het College dat het bezwaarschrift geen verzoek bevat om ontheffing op grond van artikel 107 van de Gwwd van de in artikel 18, eerste lid, van de Regeling genoemde einddatum van 1 januari 2003. De enige passage in het bezwaarschrift, die in deze richting zou kunnen wijzen, is de slotzin van dit geschrift, waarin appellante in verband met eerder gerezen problemen te kennen geeft dat zij gaarne bevestigd wil zien dat het vervoer van biggen in de toekomst geen problemen geeft.
Echter, zelfs indien in het bezwaarschrift - zoals appellante heeft gesteld - een zodanig verzoek om ontheffing zou kunnen worden gelezen, kan zulks appellante in het kader van de onderhavige procedure geen soelaas bieden, daar verweerder geen door appellante betwist besluit heeft genomen ter zake van ontheffing.
5.4 Aangezien ook laatstbedoeld onderdeel van het beroep van appellante faalt, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten slotte acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2002.
w.g. B. Verwayen de griffier verkeert in de onmogelijkheid deze uitspraak te ondertekenen.