ECLI:NL:CBB:2002:AE9980

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/163, 00/164, 00/165, 00/168
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking S&O-verklaringen wegens onvoldoende projectadministratie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 september 2002 uitspraak gedaan over de intrekking van S&O-verklaringen van appellanten A, B en C door de Minister van Economische Zaken. De intrekking vond plaats op basis van besluiten van 13 januari 2000, waarbij de minister oordeelde dat de administratie van appellanten niet voldeed aan de eisen van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva). De appellanten hadden in totaal vier beroepschriften ingediend tegen deze besluiten, die betrekking hadden op de intrekking van eerder verleende S&O-verklaringen voor speur- en ontwikkelingswerk. De procedure begon op 17 februari 2000 en de zitting vond plaats op 21 juni 2002.

De minister had de S&O-verklaringen ingetrokken omdat uit de administratie van appellanten niet duidelijk bleek welke werkzaamheden daadwerkelijk waren verricht. De appellanten voerden aan dat de minister niet had moeten intrekken op basis van de administratie, maar op basis van de inhoud van de werkzaamheden. Het College oordeelde echter dat de administratie onvoldoende inzicht gaf in de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk. De appellanten hadden niet voldaan aan de verplichting om een duidelijke en eenvoudige administratie bij te houden, waardoor de minister in redelijkheid tot intrekking kon overgaan.

Het College concludeerde dat de bestreden besluiten van de minister rechtmatig waren en dat de beroepen van appellanten ongegrond waren. De uitspraak benadrukt het belang van een goede projectadministratie voor het verkrijgen en behouden van S&O-verklaringen, en dat de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de administratieverplichting bij de appellanten ligt. De beslissing van het College houdt in dat de intrekking van de S&O-verklaringen wordt gehandhaafd, zonder dat er termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/163, 00/164, 00/165, 00/168 27 september 2002
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting en
premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaken van:
A, te B en
C te B,
appellanten,
gemachtigden: mr B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. G. Baarsma, mr R.E. Groenewold en drs V. Lalbahadoersing, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 17 februari 2000 heeft het College van appellanten een viertal beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen evenzovele besluiten van verweerder van 13 januari 2000.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaarschriften van appellanten tegen de intrekking van aan hen verleende verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
De beroepschriften zijn nader gemotiveerd bij brieven van 9 augustus 2000 en 2 april 2001.
Op 7 november 2000 en op 23 mei 2001 heeft verweerder in de verschillende zaken een verweerschrift ingediend.
De geschillen zijn gevoegd behandeld ter zitting van het College op 21 juni 2002. Appellanten werden bij die gelegenheid vertegenwoordigd door hun gemachtigde, alsmede door D. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De relevante bepalingen van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wva) luidden ten tijde van de besluitvorming in de onderhavige zaken als volgt:
" Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
m. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:
1°. fysieke producten;
2°. onderdelen van fysieke producten;
3°. fysieke productieprocessen;
4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;
5°. programmatuur of
6°. onderdelen van programmatuur,
alsmede daaraan voorafgaand in Nederland verricht haalbaarheidsonderzoek;
(…)
p. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
Artikel 22
(…)
7. De inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot het verrichte speur- en ontwikkelingswerk, de daarbij betrokken werknemers en het door hen ter zake genoten loon.
Artikel 24
(…)
7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.
(…)
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven."
Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidt als volgt:
" De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;
b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 30 juli 1996 heeft verweerder aan A een verklaring afgegeven, dat het project "95. Ontwikkeling afbreekbare urinezakken, lijkzakken, incontinentiemateriaal" als speur- en ontwikkelingsproject in de zin van de S&O-regeling is aan te merken. Deze verklaring heeft betrekking op werkzaamheden te verrichten in de tweede helft van het kalenderjaar 1996. De op grond hiervan maximaal toe te passen voorlopige S&O-vermindering bedraagt f 51.000,00.
- Bij besluiten van 24 april 1997 en 3 februari 1998 heeft verweerder aan A voor de kalenderjaren 1997 en 1998 soortgelijke verklaringen afgegeven. De maximaal toe te passen voorlopige S&O-vermindering bedraagt f 67.813,00 onderscheidenlijk f 42.500,00.
- Bij besluit van 30 juli 1996 heeft verweerder aan C een verklaring afgegeven, dat de projecten "35. Ontwikkeling veiligheidskleding" en "36. Ontwikkeling Mirachem producten" als speur- en ontwikkelingsprojecten in de zin van de S&O-regeling zijn aan te merken. Deze verklaring heeft betrekking op werkzaamheden te verrichten in de tweede helft van het kalenderjaar 1996. De op grond hiervan maximaal toe te passen voorlopige S&O-vermindering bedraagt
f 65.938,00
- Bij besluiten van 9 augustus 1999 heeft verweerder de desbetreffende S&O-verklaringen ingetrokken. Daaraan heeft hij - samengevat - ten grondslag gelegd dat hij uit de getoonde administratie niet eenvoudig en duidelijk heeft kunnen afleiden wat de aard en de inhoud van de door appellanten als S&O aangeduide werkzaamheden geweest is.
- Voorts heeft verweerder aangegeven uit de overgelegde stukken de indruk gekregen te hebben, dat het veeleer ging om werkzaamheden gericht op de afstemming tussen leveranciers, producenten en afnemers zodat er een bruikbaar en verkoopbaar product zou ontstaan dan op het daadwerkelijk ontwikkelen van (onderdelen van) een technisch nieuw fysiek product.
- Op grond van die bevindingen heeft hij appellanten erop gewezen, dat zij onverwijld aangifte dienden te doen van de reeds toegepaste (voorlopige) S&O-afdrachtvermindering.
- Bij brieven van 7 en 15 september 1999 hebben appellanten hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 18 november 1999 heeft terzake een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden, op hoofdpunten gelijkluidende, besluiten heeft verweerder de intrekkingen van de S&O-verklaringen gehandhaafd.
Daarbij heeft hij zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat - samengevat weergegeven - uit de verstrekte informatie niet blijkt welke werkzaamheden de werknemers van appellanten zelf hebben verricht. Het gaat per jaar om enkele duizenden arbeidsuren en de wekelijkse rapportages over verrichte activiteiten beperken zich steeds tot een korte opmerking, zoals "het onderzoek stagneert" of "X doet verslag van zijn reis naar India". Ook in de rubriek afspraken blijft het steeds bij een korte opmerking als "Verder uittesten" of "Opnieuw zoeken naar nieuw basismateriaal". Aldus is sprake van een onvoldoende projectadministratie.
Verweerder bestrijdt dat zijnerzijds op enigerlei wijze het vertrouwen gewekt zou zijn, dat met een zodanige rapportage als projectadministratie volstaan kon worden.
Verweerder voegt daaraan toe, dat hij ook na bestudering van de overige door appellanten verstrekte informatie onvoldoende zicht heeft gekregen op de verrichte werkzaamheden. Voorzover hij toch een indruk gekregen heeft, meent hij dat de werkzaamheden niet direct en uitsluitend gericht zijn op de ontwikkeling van een technisch nieuw fysiek product en dus niet overeenstemmen met de aanvraag. Hij wijst erop dat appellanten hebben verklaard in hun aanvragen dat zij niet met derden samenwerkten, terwijl nu blijkt van een nauwe samenwerking met verschillende partners.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroepen - samengevat - het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
Verweerder stelt wel dat hij bezwaar heeft tegen de wijze waarop appellanten aan hun administratieverplichting voldaan hebben, maar dat is eigenlijk niet aan de orde. Op de wijze waarop de administratie gevoerd is, heeft verweerder - strikt genomen - geen aanmerkingen. Wat verweerder in feite meent, is dat de geadministreerde werkzaamheden niet de werkzaamheden zijn, waarvoor de verklaring is afgegeven.
Die overweging heeft hij echter niet aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd. Derhalve menen appellanten, dat de bestreden besluiten een draagkrachtige motivering ontberen en dus voor vernietiging in aanmerking komen.
Voorts menen appellanten dat de zienswijze van verweerder ook inhoudelijk onjuist is. De werkzaamheden voldoen aan de vereisten, die de wet aan speur- en ontwikkelingswerk stelt.
5. De beoordeling van het geschil
Zoals blijkt uit de in rubriek 3 weergegeven bestreden besluiten en de daarop ter zitting gegeven toelichting, heeft verweerder één intrekkingsgrond gehanteerd en die is, dat de administratie van appellanten geen inzicht geeft in de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk.
Daarnaast heeft verweerder een aantal overwegingen ten overvloede gewijd aan de vraag of de werkzaamheden, voor zover hij er niettemin zicht op heeft , wel als speur- en ontwikkelingswerk beschouwd kunnen worden. Verweerder heeft de primaire besluiten en de bestreden besluiten echter uitdrukkelijk niet op die overwegingen gebaseerd. Ondanks hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet het College niet in, dat verweerder niet op grond van overtreding van de administratieverplichting zou mogen intrekken, omdat hij eigenlijk zou willen intrekken op de grond dat sprake is van onjuiste uitvoering van het speur- en ontwikkelingswerk. De nu aangevoerde grond gaat daaraan vooraf en is op zichzelf in staat een intrekking te dragen.
Het College acht zich dan ook niet geroepen de juistheid van verweerders beschouwingen over de vraag of de werkzaamheden, die uit de administratie zijn af te leiden wel met de aanvraag lijken overeen te stemmen of de kracht van de daartegen ingebrachte argumentatie te toetsen.
Het College stelt vervolgens vast dat appellanten ondanks de door de overwegingen ten overvloede enigszins overwoekerde tekst van het bestreden besluit daaruit terecht hebben opgemaakt, dat het besluit rechtens alleen op het niet voldoen aan de administratieverplichting gebaseerd is. In die zin kan niet worden gezegd dat de tekst van het bestreden besluit tot misverstand aanleiding heeft gegeven.
Het College overweegt dat de administratieverplichting neergelegd in artikel 24, zevende lid, van de Wva beoogt controle op een juiste toepassing van de regeling mogelijk te maken. De bepaling strekt er toe voldoende zicht te geven op de aard en de inhoud van de uitvoering van de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring verstrekt is.
Verweerders constatering dat de projectadministratie van appellanten in dit opzicht ernstig tekortschiet, moet het College onderschrijven, aangezien daaruit zelfs niet in grote lijnen valt op te maken met welke soort werkzaamheden de voor de projecten geregistreerde uren daadwerkelijk gevuld werden. Als acht personeelsleden blijkens de urenadministratie in een bepaalde week hun halve of hele werktijd aan een project besteed hebben is de enkele informatie, dat één van hen in verband met het project in het buitenland verblijft zonder meer te weinig. Nu appellanten zelf niet over een laboratorium beschikken en alle fysieke onderzoekshandelingen dus blijkbaar aan derden overlieten, was een meer gedetailleerde registratie van de bezigheden van de bij hen werkzame onderzoekers eens te meer aangewezen.
Waar appellanten aldus in het geheel niet voldaan hebben aan de uit artikel 24, zevende lid, van de Wva voortvloeiende verplichting om een zodanige administratie bij te houden dat daaruit de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk op eenvoudige en duidelijke wijze valt af te leiden, kan verweerder de bevoegdheid om op grond daarvan tot intrekking van de S&O-verklaring over te gaan, niet ontzegd worden.
Het College is voorts van oordeel dat verweerder gelet op de ernst van de overtreding, in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken. De stelling van appellanten dat verweerder eerder of intensiever had moeten controleren, zodat in een vroegere fase duidelijk geworden zou zijn dat verweerder de gevoerde administratie als onvoldoende beoordeelde, kan daar niet aan afdoen. Appellanten moeten geacht worden ook zonder nadere aanwijzingen van verweerder te begrijpen, dat de wijze waarop zij aan de administratieverplichting uitvoering gaven, niet aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen voldeed.
Gelet op het vorenstaande gaat het College ook voorbij aan de ter zitting bepleite stelling, dat verweerder had moeten onderzoeken of appellantes relaas, dat het speur- en ontwikkelingswerk grotendeels door derden in haar opdracht verricht is, juist kan zijn. Uit de door appellanten bijgehouden administratie blijkt daarvan immers onvoldoende.
De beroepen zijn dan ook ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr R.P.H Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2002.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand
Tegen een uitspraak waarin de begrippen "inhoudingsplichtige", "loontijdvak", "loon, onderneming", "fiscale eenheid" en "werknemer" worden toegepast kan beroep in cassatie worden ingesteld. Verwezen wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.