5. De beoordeling van het geschil
Zoals blijkt uit de in rubriek 3 weergegeven bestreden besluiten en de daarop ter zitting gegeven toelichting, heeft verweerder één intrekkingsgrond gehanteerd en die is, dat de administratie van appellanten geen inzicht geeft in de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk.
Daarnaast heeft verweerder een aantal overwegingen ten overvloede gewijd aan de vraag of de werkzaamheden, voor zover hij er niettemin zicht op heeft , wel als speur- en ontwikkelingswerk beschouwd kunnen worden. Verweerder heeft de primaire besluiten en de bestreden besluiten echter uitdrukkelijk niet op die overwegingen gebaseerd. Ondanks hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet het College niet in, dat verweerder niet op grond van overtreding van de administratieverplichting zou mogen intrekken, omdat hij eigenlijk zou willen intrekken op de grond dat sprake is van onjuiste uitvoering van het speur- en ontwikkelingswerk. De nu aangevoerde grond gaat daaraan vooraf en is op zichzelf in staat een intrekking te dragen.
Het College acht zich dan ook niet geroepen de juistheid van verweerders beschouwingen over de vraag of de werkzaamheden, die uit de administratie zijn af te leiden wel met de aanvraag lijken overeen te stemmen of de kracht van de daartegen ingebrachte argumentatie te toetsen.
Het College stelt vervolgens vast dat appellanten ondanks de door de overwegingen ten overvloede enigszins overwoekerde tekst van het bestreden besluit daaruit terecht hebben opgemaakt, dat het besluit rechtens alleen op het niet voldoen aan de administratieverplichting gebaseerd is. In die zin kan niet worden gezegd dat de tekst van het bestreden besluit tot misverstand aanleiding heeft gegeven.
Het College overweegt dat de administratieverplichting neergelegd in artikel 24, zevende lid, van de Wva beoogt controle op een juiste toepassing van de regeling mogelijk te maken. De bepaling strekt er toe voldoende zicht te geven op de aard en de inhoud van de uitvoering van de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring verstrekt is.
Verweerders constatering dat de projectadministratie van appellanten in dit opzicht ernstig tekortschiet, moet het College onderschrijven, aangezien daaruit zelfs niet in grote lijnen valt op te maken met welke soort werkzaamheden de voor de projecten geregistreerde uren daadwerkelijk gevuld werden. Als acht personeelsleden blijkens de urenadministratie in een bepaalde week hun halve of hele werktijd aan een project besteed hebben is de enkele informatie, dat één van hen in verband met het project in het buitenland verblijft zonder meer te weinig. Nu appellanten zelf niet over een laboratorium beschikken en alle fysieke onderzoekshandelingen dus blijkbaar aan derden overlieten, was een meer gedetailleerde registratie van de bezigheden van de bij hen werkzame onderzoekers eens te meer aangewezen.
Waar appellanten aldus in het geheel niet voldaan hebben aan de uit artikel 24, zevende lid, van de Wva voortvloeiende verplichting om een zodanige administratie bij te houden dat daaruit de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk op eenvoudige en duidelijke wijze valt af te leiden, kan verweerder de bevoegdheid om op grond daarvan tot intrekking van de S&O-verklaring over te gaan, niet ontzegd worden.
Het College is voorts van oordeel dat verweerder gelet op de ernst van de overtreding, in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken. De stelling van appellanten dat verweerder eerder of intensiever had moeten controleren, zodat in een vroegere fase duidelijk geworden zou zijn dat verweerder de gevoerde administratie als onvoldoende beoordeelde, kan daar niet aan afdoen. Appellanten moeten geacht worden ook zonder nadere aanwijzingen van verweerder te begrijpen, dat de wijze waarop zij aan de administratieverplichting uitvoering gaven, niet aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen voldeed.
Gelet op het vorenstaande gaat het College ook voorbij aan de ter zitting bepleite stelling, dat verweerder had moeten onderzoeken of appellantes relaas, dat het speur- en ontwikkelingswerk grotendeels door derden in haar opdracht verricht is, juist kan zijn. Uit de door appellanten bijgehouden administratie blijkt daarvan immers onvoldoende.
De beroepen zijn dan ook ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.