6. De beoordeling van het geschil
Naar vaste rechtspraak staat de omstandigheid dat verweerder in voorafgaande jaren aanvragen om akkerbouwsubsidie minder fijnmazig heeft gecontroleerd er niet aan in de weg dat verweerder een latere aanvraag toetst aan gedetailleerde controlegegevens, zoals satellietopnamen die inmiddels tot zijn beschikking zijn gekomen, en aan de hand daarvan terugkomt op zijn in eerdere jaren getrokken conclusie dat een perceel voldoet aan de definitie akkerland. In dit verband heeft het College tevens overwogen dat een aanvrager van subsidie in de gelegenheid dient te worden gesteld aannemelijk te maken dat het perceel, waarop bedoelde satellietopnamen betrekking hebben, wel degelijk in de periode van 1987 tot en met 1991 als akkerland in gebruik is geweest, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat de bewijspositie van de betrokken producent slechter kan zijn geworden door de tijd die inmiddels sedert de referentieperiode is verstreken.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat perceel 4 in het jaar 1987 met maïs beteeld is geweest onder meer gewezen op de met betrekking tot dat jaar door hem - na de hoorzitting in bezwaar - overgelegde rekening en verklaring van de loonwerker F.
Blijkens de in rubriek 3 weergegeven passages van het bestreden besluit acht verweerder deze bewijsstukken van appellant onvoldoende om ten aanzien van perceel 4 op perceelsniveau aan te tonen dat dit aan de definitie akkerland voldoet.
Naar het oordeel van het College kon verweerder echter aan genoemde rekening niet zonder meer voorbij gaan. Gelet op de daarin genoemde oppervlakte, die nagenoeg overeenkomt met die van het in geding zijnde perceel, had verweerder tenminste moeten onderzoeken of de rekening op enig ander destijds bij de maatschap D in gebruik zijnd perceel betrekking zou kunnen hebben. Als dan was komen vast te staan, dat geen ander perceel of combinatie van percelen van de maatschap in C een vergelijkbare oppervlakte had, zou dat in combinatie met de verklaring van de heer F, dat de rekening het perceel aan de H betrof, een niet te verwaarlozen aanwijzing vormen, dat de aan de satellietopnamen ontleende informatie onjuist zou kunnen zijn.
In die situatie had het op verweerders weg gelegen nader onderzoek te doen, bijvoorbeeld door de heer F te horen en, voorzover mogelijk, aanvullende satellietfoto's in de beschouwing te betrekken.
Nu verweerder appellants bewijsmiddelen zonder gedegen onderzoek terzijde schoof en het bezwaar ongegrond verklaarde is appellant nieuw bewijs gaan zoeken en heeft daartoe Geoserve opdracht gegeven nader onderzoek te plegen.
Het College kan verweerder dan ook niet volgen in zijn stelling dat de aldus verworven informatie in dit geding buiten beschouwing gelaten zou moeten worden, omdat appellant deze eerst na de bezwaarschriftprocedure in geding gebracht heeft.
Gelet op de aan een dergelijk onderzoek verbonden kosten is het alleszins begrijpelijk, dat appellant eerst geprobeerd heeft verweerder met andere middelen van zijn zienswijze te overtuigen en pas toen verweerder daarvoor niet gevoelig bleek, besloten heeft om Geoserve een onderzoeksopdracht te verstrekken.
Van appellant kon redelijkerwijs derhalve niet gevergd worden, dat hij het Geoserve- rapport in een eerdere fase van de besluitvorming ter tafel had gebracht. Hierbij is van belang dat het hier gaat om nader bewijs, dat wordt bijgebracht ter onderbouwing van appellants ook in bezwaar naar voren gebrachte stellingen.
De bevindingen van Geoserve versterken in dit geval de twijfel aan de houdbaarheid van verweerders feitelijke stelling, dat het bewuste perceel - op een gedeelte van 0.80 ha na - in de jaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland in gebruik is geweest.
Een en ander leidt het College tot de conclusie, dat appellant in bezwaar en beroep zodanige gegevens heeft aangedragen, dat verweerders oordeel, dat perceel 4 niet als akkerland in de zin van artikel 1, aanhef en onder l van de Regeling kan gelden, niet zonder nadere onderbouwing in stand kan blijven. Het College heeft bij dit oordeel de in de eerste alinea van deze rubriek aangeduide problematische bewijspositie van de subsidieaanvrager mede in aanmerking genomen.
Anderzijds roepen de door appellant aangevoerde gegevens nog wel vragen op, zodat niet reeds nu kan worden geoordeeld dat appellant recht kan doen gelden op de door hem aangevraagde akkerbouwsubsidie.
Het College zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Dit artikel verplicht verweerder ertoe om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren.
Verweerder zal dan ook opnieuw op appellants bezwaren moeten beslissen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Het College ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte kosten.
Met betrekking tot de door appellant gemaakte kosten in verband met het deskundigenonderzoek van Geoserve alsmede de aanwezigheid van ing. Wouters ter zitting, stelt het College vast dat deze voor vergoeding in aanmerking komen.
Appellant heeft echter nagelaten de door hem terzake gestelde kosten van € 8000,-- te onderbouwen of een daarop betrekking hebbende gespecificeerde rekening over te leggen.
Daarom zal het College op de voet van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding hiervoor forfaitair vaststellen en wel op een bedrag van € 1500,--.
Voorts rekening houdende met door appellant - op basis van de kosten voor het openbaar vervoer - gemaakte reiskosten en redelijkerwijs in aanmerking komende verletkosten, komt het College tot een totaalbedrag van € 1700,--.