5. De beoordeling van het geschil
De grieven 1 tot en met 3 richten zich niet tegen het bestreden besluit, maar tegen hetgeen bij of krachtens de Regeling is bepaald. Voorzover appellante bedoelt te stellen dat deze regelgeving geheel of gedeeltelijk onverbindend zou zijn overweegt het College het volgende.
Gesteld noch gebleken is dat de Regeling in strijd is met hoger recht. Evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder na afweging van alle in aanmerking komende belangen, waaronder de belangen van diegenen die in een positie verkeren gelijk aan die waarin appellante zegt te verkeren, in redelijkheid niet tot vaststelling van de Regeling en de daarop gebaseerde besluiten, zoals deze ten tijde van belang luidden heeft kunnen komen.
Met name valt niet in te zien waarom verweerder aldus afwegende niet in redelijkheid tot de keuze voor een lotingssysteem en een subsidieplafond van fl. 10.000.000,- had kunnen komen. Nog minder valt in te zien waarom verweerder aldus afwegende niet tot verhoging van het aanvankelijke plafond met fl. 5.000.000,- had kunnen komen. In het kader van het bestreden besluit hoefde verweerder deze verhoging, waartoe hij in zijn kwaliteit als regelgever had besloten, niet nader te motiveren.
Nu de toepasselijke regelgeving op grond van het door appellante aangevoerde niet voor onverbindend gehouden moet worden falen de eerste drie grieven.
Ook de vierde grief faalt. Appellante heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij verkeerd is voorgelicht. Van enige concrete toezegging aan appellante dat haar aanvraag zou worden ingewilligd is ook niet gebleken. Opgemerkt zij overigens nog dat de grondslag van de zesde grief is dat de Regeling te ruim zou zijn. Voorlichting inhoudende dat de (nieuwe) Regeling ruimer zou zijn dan de voorafgaande is hiermee niet in tegenspraak.
Niet staande kan worden gehouden dat verweerder door te handelen als hij gedaan heeft het bepaalde in de artikelen 7:4, tweede lid, en 8:42, eerste lid, van de Awb heeft miskend.
De omstandigheid dat in verband met het bereiken van het subsidieplafond door middel van loting wordt beslist over de rangschikking van de op één dag ontvangen aanvragen maakt niet dat voor de toepassing van deze bepalingen de stukken behorende bij de subsidietoewijzingen van de op die ene dag ontvangen aanvragen in beginsel zijn te beschouwen als stukken die mede betrekking hebben op een besluit tot subsidieafwijzing van een aanvrage van die zelfde dag.
Indien een belanghebbende in een procedure tegen een besluit als het onderhavige stelt dat de op hem betrekking hebbende afwijzing niet rechtmatig is geweest omdat andere aanvragen onder het subsidieplafond ten onrechte zijn toegewezen, ligt het op zijn weg feiten en omstandigheden aan te voeren die deze stelling aannemelijk maken. Met hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd is zij hierin niet geslaagd; zij heeft volstaan met de vage aanduiding dat zij signalen heeft ontvangen.
Verweerder was en werd op grond hiervan derhalve niet verplicht om meer en andere gegevens over te leggen. Om die zelfde reden is er voor het College geen grond om verweerder met toepassing van artikel 8:45 van de Awb te verplichten zodanige gegevens in het geding te brengen.
Schending van het beginsel van fair play levert één en ander niet op. Ook wordt appellante aldus niet een eerlijk proces onthouden.
Voor het verkrijgen van gegevens die aldus buiten het kader van de onderhavige procedure liggen staat appellante de openbaarmakingsregeling van de Wob ten dienste, die zij ook heeft aangewend.
Overigens merkt het College op dat de stukken van dit geding eerder aanwijzingen geven in een andere dan de door appellante gesuggereerde richting. Uit de nummers van de aanvragen op de geanonimiseerde lijst valt af te leiden dat alle aanvragen, dus ook de ingewilligde, in 1999 zijn ingediend.
Voorts is gesteld noch gebleken dat de loting in strijd met de Regeling of enig ander algemeen verbindend voorschrift heeft plaats gevonden. Hoewel het in gevallen als deze de voorkeur verdient dat de notaris een proces-verbaal van de loting opmaakt die hij verricht, kan, gelet op het gereleveerde in de onder 2.2 genoemde brief van 4 januari 2000, niet worden volgehouden dat verweerder onredelijk heeft gehandeld door het resultaat van deze loting ten grondslag te leggen aan de subsidietoekenningen met betrekking tot de op 29 maart 1999 ingediende aanvragen. Hierbij speelt een doorslaggevende rol dat de loting onder verantwoordelijkheid van een notaris is geschied. Appellante heeft op geen enkele wijze gesteld of aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval zou zijn. Grief 5 kan derhalve niet tot gegrondheid van het beroep leiden.
Grief 6 is evenals de eerste drie grieven gericht tegen de Regeling. Het College verwijst met betrekking tot het toetsingskader naar het bij bespreking van de eerste drie grieven overwogene. Niet valt in te zien dat verweerder niet tot de criteria voor subsidieverlening als opgenomen in de Regeling had kunnen komen.
Voorzover appellante, die ook in het kader van deze grief heeft volstaan met vage aanduidingen, stukken met betrekking tot andere aanvragers wenst te ontvangen in verband met haar wens te onderzoeken of zij overeenkomstig het bepaalde in de Regeling daadwerkelijk omschakelen, verwijst het College naar het overwogene met betrekking tot grief 5.
Alle door appellante naar voren gebrachte grieven falen zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Aan de vordering tot schadevergoeding van appellante komt het College derhalve niet toe.
Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.