ECLI:NL:CBB:2002:AE9942

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/18
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant wegens schending van onafhankelijkheid en onpartijdigheid

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen A, een registeraccountant, die door de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage is berispt. De klacht is ingediend door B, die zich benadeeld voelde door de handelwijze van A bij het opstellen van de jaarrekening 1997 voor D, een onderneming waar A adjunct-directeur was. De Raad van Tucht heeft op 9 november 2000 de klacht gegrond verklaard en A een schriftelijke berisping opgelegd. A heeft hiertegen beroep aangetekend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

De procedure begon met de indiening van het beroepschrift op 8 januari 2001, waarna de Raad van Tucht de relevante stukken heeft overgedragen aan het College. Tijdens de zitting op 27 juni 2002 heeft A zich laten bijstaan door zijn raadsman, terwijl klager werd vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Cordemeyer. Het College heeft de feiten vastgesteld zoals die door de Raad van Tucht zijn vastgesteld, en heeft de bestreden beslissing van de Raad van Tucht beoordeeld.

Het College oordeelt dat A in zijn hoedanigheid van accountant heeft gehandeld in strijd met de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA), met name de artikelen die betrekking hebben op onafhankelijkheid en onpartijdigheid. A had zich als openbaar accountant moeten gedragen, maar zijn rol als adjunct-directeur bij D maakte hem partijdig. Het College heeft de argumenten van A verworpen, waaronder zijn stelling dat de jaarrekening slechts voor intern gebruik was en dat hij alle betrokkenen op de hoogte had gesteld van zijn belangen. Het College concludeert dat de Raad van Tucht terecht de klacht gegrond heeft verklaard en de maatregel van schriftelijke berisping passend acht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/18 19 september 2002
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 november 2000,
gemachtigde: mr A.J. Tekstra, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 9 november 2000, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 9 november 2000 genomen beslissing op een klacht, d.d. 8 december 1998 ingediend tegen appellant door B, wonende te C (hierna: klager).
Bij een op 8 januari 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 9 februari 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 19 maart 2001 heeft klager gereageerd op het door appellant in beroep gestelde.
Het College heeft het beroep behandeld ter terechtzitting van 27 juni 2002. Appellant is in persoon verschenen en heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman.
Klager heeft zich doen vertegenwoordigen door mr B.A.M. Cordemeyer, advocaat te Haarlem.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de door klager ingediende klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd.
4. Toepasselijke regelgeving
De Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA), luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 2. - 1. Voor de toepassing van deze verordening wordt de Accountant-Administratieconsulent geacht op te treden als accountant indien hij:
a. zich als zodanig bekendmaakt of doet bekendmaken, of
b. beroepshalve een verklaring geeft, of
(…)
2. Voor de toepassing van deze verordening wordt de als accountant optredende Accountant-Administratieconsulent geacht op te treden als openbaar accountant indien hij:
I. al dan niet in de vervulling van een dienstbetrekking:
a. zich als zodanig bekendmaakt of doet bekendmaken, of
(…)
c. in enige functie optreedt onder dezelfde naam als die waaronder hij als openbaar accountant opteedt, of
(…)
3. Voor de toepassing van deze verordening wordt, in afwijking van het bepaalde in lid 2, onder IIf, de als accountant optredende Accountant-Administratieconsulent niet geacht op te treden als openbaar accountant, indien hij in de vervulling van een dienstbetrekking een verklaring aangaande een verantwoording van de economische eenheid waarin hij zijn dienstbetrekking uitoefent, of een deel van die eenheid, geeft aan: (…)
Artikel 9. - 1. De Accountant-Administratieconsulent is onpartijdig in zijn oordeel.
2. Indien de Accountant-Administratieconsulent een bijzonder belang vertegenwoordigt, is hij gehouden ervoor zorg te dragen dat zulks aan de betrokkenen kenbaar is.
3. Het is de Accountant-Administratieconsulent verboden een verklaring te geven aangaande een verantwoording die door of mede door hemzelf (…), een persoon tot wie hij anderszins in een nauwe persoonlijke relatie staat of een persoon met wie hij onder gemeenschappelijke naam optreedt, wordt afgelegd.
(…)
Artikel 24. -1. De Accountant-Administratieconsulent is onafhankelijk van zijn opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaringen geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van een van hen of van beiden.
(…)
Artikel 27. (…)
2. De Accountant-Admini-stratieconsulent die tevens in een andere functie dan die van openbaar accountant optreedt, is gehouden zijn uitingen in die andere functie zodanig in te richten dat voor een ieder duidelijk is dat deze niet in de openbare accountantsfunctie zijn gedaan."
5. De middelen van beroep
5.1 Appellant heeft, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
Ten onrechte heeft de raad van tucht overwogen dat appellant bij het opstellen van de jaarrekening 1997 voor D is opgetreden als openbaar accountant.
Ter onderbouwing heeft appellant aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de jaarrekening 1997 is uitgebracht op het briefpapier van het kantoor van appellant, waarop de naam van appellant met zijn titel AA staat vermeld. Van doorslaggevende betekenis is echter dat het rapport is verstrekt door en onder aanduiding van 'E & F belastingadviseurs'. Tevens is van betekenis dat dit rapport naar zijn aard en strekking niet geldt en niet bedoeld is als een rapport van een accountant, aangezien het rapport slechts voor intern gebruik is bestemd. Ook wordt in dit rapport melding gemaakt van de positie van appellant binnen voornoemde vennootschap en aangegeven dat, mede gelet op het belang van de samensteller bij de vennootschap, geen accountantscontrole is toegepast. Gelet hierop was het voor alle betrokkenen duidelijk dat appellant niet als (openbaar) accountant optrad.
5.2 Ten onrechte heeft de raad van tucht de klacht van klager tegen appellant, dat hij in de hoedanigheid van openbaar accountant, bij het opstellen van jaarrekening 1997 voor D, in strijd heeft gehandeld met de onafhankelijkheid en onpartijdigheid, zoals neergelegd in de artikelen 9 en 24, van de GBAA, gegrond verklaard.
Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij alle betrokkenen (aandeelhouders en Rabobank) op de hoogte heeft gesteld van zijn belang en positie binnen voornoemde vennootschap. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 2, derde lid, artikel 9, tweede lid en artikel 27, tweede lid, van de GBAA. Voorts is het rapport intern gebleven. Bovendien is geen sprake van een accountants- of samenstellingsverklaring.
5.3 Ten onrechte heeft de raad van tucht de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
Ter onderbouwing hiervan heeft appellant aangevoerd dat reeds in verband met voormelde onjuiste uitgangspunten van de raad van tucht moet worden geoordeeld dat appellant ten onrechte de maatregel van een schriftelijke berisping is opgelegd. Voort is voornoemde maatregel, gelet op de omstandigheden van het geval, van te vergaande aard. De raad van tucht heeft nagelaten te onderzoeken of en zo ja, in hoeverre appellant bereid zou zijn het - naar de mening van de raad van tucht - onjuiste van zijn handelwijze in te zien en die te verbeteren.
6. De beoordeling
6.1 Het eerste middel werpt de vraag op of appellant de gedragingen die te zijnen aanzien een bezwaar zouden opleveren, heeft verricht in de hoedanigheid van openbaar accountant als bedoeld in de GBAA.
Het College volgt de raad van tucht op deze onderdelen van de door hem verrichte beoordeling. Ook het College is van oordeel dat appellant in het onderhavige geval geacht wordt te zijn opgetreden als openbaar accountant. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Vaststaat dat appellant de jaarrekening 1997, gedateerd 8 januari 1998, heeft vervaardigd. De toelichting op deze jaarrekening is gesteld op (brief)papier van E & F. Op dit papier worden E & F omschreven als 'belastingadviseurs accountantskantoor'. Voorts wordt appellant op dat briefpapier, onderaan, expliciet aangeduid als 'AA'. De begeleidende brief d.d. 8 januari 1998 bij deze jaarrekening, waarin verklaringen omtrent de jaarrekening 1997 zijn gedaan, is gesteld op hetzelfde briefpapier. Bovendien is deze brief ondertekend door E & F belastingadviseurs, A, met onder aan het briefpapier vermeld, A. Hiermee heeft appellant zich bekend gemaakt als (openbaar) accountant en heeft hij als zodanig verklaringen gedaan, al dan niet in de vervulling van een dienstbetrekking, onder dezelfde naam als die waaronder hij als openbaar accountant optreedt. Hiermee valt appellant onder artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, alsmede artikel 2, tweede lid, aanhef en onder I, aanhef en onder a en c, van de GBAA.
Hieraan doet niet af dat de balans en resultatenrekening en diverse specificaties niet op bedoeld briefpapier zijn afgedrukt nu zij blijkens de inhoudsopgave, die weer wel op bedoeld briefpapier is afgedrukt, integraal deel zijn van de door appellant opgestelde en uitgebrachte jaarrekening 1997 en hij zich in verband met deze jaarrekening als Accountant-Administratieconsulent kenbaar heeft gemaakt. Evenmin doet aan deze conclusie af dat naar appellant heeft gesteld, wat daar overigens ook van zij, de jaarrekening 1997 slechts voor intern gebruik is bestemd en geen accountantscontrole heeft plaatsgevonden. Niet ter zake is dat de betrokkenen bij het rapport ervan op de hoogte waren dat appellant een bepaalde positie bekleedt en belang heeft in de onderneming waarvoor de jaarrekening 1997 is opgesteld. Immers, doelgroep en aard van de verklaringen, alsmede kennis bij de betrokkenen omtrent bedoelde positie en belang doen niet af aan de vaststelling dat appellant in deze is opgetreden als openbaar accountant.
Het eerste middel treft gelet hierop geen doel.
6.2 Het tweede middel werpt op of appellant door het doen van verklaringen als openbaar accountant voor D, terwijl appellant tevens als adjunct-directeur in dienstbetrekking werkzaam is bij die onderneming, in strijd heeft gehandeld met de onpartijdigheid en onafhankelijkheid, zoals neergelegd in de artikelen 9, eerste lid en 24, eerste lid van de GBAA.
Het College verenigt zich met het oordeel van de raad van tucht dat appellant door het opstellen van de jaarrekening 1997 heeft gehandeld in strijd met de onpartijdigheid en onafhankelijkheid zoals neergelegd in laatstgenoemde artikelen. De omstandigheid dat appellant een verklaring heeft afgegeven als openbaar accountant voor een bedrijf waarbij hij als adjunct-directeur in dienstbetrekking werkzaam is, brengt met zich dat appellant door het opstellen van de jaarrekening 1997 als niet onpartijdig en onafhankelijk moet worden gekwalificeerd. Het College overweegt voorts dat het beroep van appellant op artikel 2, derde lid, artikel 9, tweede lid en artikel 27, tweede lid, van de GBAA faalt, aangezien de daarin beschreven situaties zich hier niet voordoen.
Het tweede middel treft derhalve evenmin doel.
6.3 Het derde middel is gericht tegen de maatregel die de raad van tucht heeft opgelegd, althans de zwaarte van die maatregel.
Het College overweegt dat overtreding van de artikelen 9 en 24, van de GBAA in beginsel een zware tuchtrechtelijke maatregel kan rechtvaardigen. Het kan appellant ernstig worden aangerekend dat de overtreding plaats vond in een situatie dat al gedurende enige jaren sprake was van een conflict tussen klager als minderheidsaandeelhouder enerzijds en appellant en de overige aandeelhouders in D anderzijds. Dit had appellant te meer moeten doordringen van de noodzaak de voorschriften van de GBAA na te leven. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, tot aanpassing van zijn handelen bereid is, mocht van hem worden verwacht en doet aan het vorenoverwogene niet af.
Het College acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel passend en in overeenstemming met de aard en de ernst van de verweten gedragingen.
Aangezien de voorgedragen middelen falen, dient het beroep te worden verworpen.
Deze beslissing berust op artikel 76 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en de artikelen 2, 9 en 24, van de GBAA.
7. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, mr drs. M.A. Fierstra en dr B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2002.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund