6. De beoordeling
6.1 Het eerste middel werpt de vraag op of appellant de gedragingen die te zijnen aanzien een bezwaar zouden opleveren, heeft verricht in de hoedanigheid van openbaar accountant als bedoeld in de GBAA.
Het College volgt de raad van tucht op deze onderdelen van de door hem verrichte beoordeling. Ook het College is van oordeel dat appellant in het onderhavige geval geacht wordt te zijn opgetreden als openbaar accountant. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Vaststaat dat appellant de jaarrekening 1997, gedateerd 8 januari 1998, heeft vervaardigd. De toelichting op deze jaarrekening is gesteld op (brief)papier van E & F. Op dit papier worden E & F omschreven als 'belastingadviseurs accountantskantoor'. Voorts wordt appellant op dat briefpapier, onderaan, expliciet aangeduid als 'AA'. De begeleidende brief d.d. 8 januari 1998 bij deze jaarrekening, waarin verklaringen omtrent de jaarrekening 1997 zijn gedaan, is gesteld op hetzelfde briefpapier. Bovendien is deze brief ondertekend door E & F belastingadviseurs, A, met onder aan het briefpapier vermeld, A. Hiermee heeft appellant zich bekend gemaakt als (openbaar) accountant en heeft hij als zodanig verklaringen gedaan, al dan niet in de vervulling van een dienstbetrekking, onder dezelfde naam als die waaronder hij als openbaar accountant optreedt. Hiermee valt appellant onder artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, alsmede artikel 2, tweede lid, aanhef en onder I, aanhef en onder a en c, van de GBAA.
Hieraan doet niet af dat de balans en resultatenrekening en diverse specificaties niet op bedoeld briefpapier zijn afgedrukt nu zij blijkens de inhoudsopgave, die weer wel op bedoeld briefpapier is afgedrukt, integraal deel zijn van de door appellant opgestelde en uitgebrachte jaarrekening 1997 en hij zich in verband met deze jaarrekening als Accountant-Administratieconsulent kenbaar heeft gemaakt. Evenmin doet aan deze conclusie af dat naar appellant heeft gesteld, wat daar overigens ook van zij, de jaarrekening 1997 slechts voor intern gebruik is bestemd en geen accountantscontrole heeft plaatsgevonden. Niet ter zake is dat de betrokkenen bij het rapport ervan op de hoogte waren dat appellant een bepaalde positie bekleedt en belang heeft in de onderneming waarvoor de jaarrekening 1997 is opgesteld. Immers, doelgroep en aard van de verklaringen, alsmede kennis bij de betrokkenen omtrent bedoelde positie en belang doen niet af aan de vaststelling dat appellant in deze is opgetreden als openbaar accountant.
Het eerste middel treft gelet hierop geen doel.
6.2 Het tweede middel werpt op of appellant door het doen van verklaringen als openbaar accountant voor D, terwijl appellant tevens als adjunct-directeur in dienstbetrekking werkzaam is bij die onderneming, in strijd heeft gehandeld met de onpartijdigheid en onafhankelijkheid, zoals neergelegd in de artikelen 9, eerste lid en 24, eerste lid van de GBAA.
Het College verenigt zich met het oordeel van de raad van tucht dat appellant door het opstellen van de jaarrekening 1997 heeft gehandeld in strijd met de onpartijdigheid en onafhankelijkheid zoals neergelegd in laatstgenoemde artikelen. De omstandigheid dat appellant een verklaring heeft afgegeven als openbaar accountant voor een bedrijf waarbij hij als adjunct-directeur in dienstbetrekking werkzaam is, brengt met zich dat appellant door het opstellen van de jaarrekening 1997 als niet onpartijdig en onafhankelijk moet worden gekwalificeerd. Het College overweegt voorts dat het beroep van appellant op artikel 2, derde lid, artikel 9, tweede lid en artikel 27, tweede lid, van de GBAA faalt, aangezien de daarin beschreven situaties zich hier niet voordoen.
Het tweede middel treft derhalve evenmin doel.
6.3 Het derde middel is gericht tegen de maatregel die de raad van tucht heeft opgelegd, althans de zwaarte van die maatregel.
Het College overweegt dat overtreding van de artikelen 9 en 24, van de GBAA in beginsel een zware tuchtrechtelijke maatregel kan rechtvaardigen. Het kan appellant ernstig worden aangerekend dat de overtreding plaats vond in een situatie dat al gedurende enige jaren sprake was van een conflict tussen klager als minderheidsaandeelhouder enerzijds en appellant en de overige aandeelhouders in D anderzijds. Dit had appellant te meer moeten doordringen van de noodzaak de voorschriften van de GBAA na te leven. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, tot aanpassing van zijn handelen bereid is, mocht van hem worden verwacht en doet aan het vorenoverwogene niet af.
Het College acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel passend en in overeenstemming met de aard en de ernst van de verweten gedragingen.
Aangezien de voorgedragen middelen falen, dient het beroep te worden verworpen.
Deze beslissing berust op artikel 76 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en de artikelen 2, 9 en 24, van de GBAA.