ECLI:NL:CBB:2002:AE8718

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/540
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor biotechnologische handelingen met dieren

In deze zaak heeft de Vereniging AVS Proefdiervrij beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarbij een vergunning werd verleend aan de Katholieke Universiteit Nijmegen voor biotechnologische handelingen met genetisch gemodificeerde muizen. De procedure begon op 11 juli 2001, na een besluit van 6 juni 2001 van de Minister, dat de KUN toestemming gaf voor het uitvoeren van biotechnologische experimenten. De appellante betwistte de vergunning op verschillende gronden, waaronder het ontbreken van een rapport over de effecten van de handelingen op proefdieren en het feit dat de vergunning was verleend aan de KUN, terwijl de aanvraag was ingediend door het St. Radboud.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellante en verweerder zorgvuldig overwogen. Het College oordeelde dat de vergunningverlening in strijd was met de regelgeving, omdat de aanvrager geen adviezen van andere relevante instanties had overgelegd, zoals de Commissie genetische modificatie en de Dierexperimentencommissie. Dit was in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling biotechnologie bij dieren. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om binnen zes maanden opnieuw te beslissen op de aanvraag van het St. Radboud.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige toetsing en het in acht nemen van relevante adviezen bij vergunningverlening voor biotechnologische handelingen, vooral als het gaat om de gezondheid en het welzijn van proefdieren. Het College heeft ook een voorlopige voorziening getroffen, zodat de KUN tot zes maanden na de uitspraak als vergunninghouder wordt behandeld, om te voorkomen dat het onderzoek abrupt moet worden stopgezet. De uitspraak is gedaan door mr. H.C. Cusell, met mr. B. van Velzen als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/540 1 oktober 2002
11245
Uitspraak in de zaak van:
de Vereniging AVS Proefdiervrij, statutair gevestigd te Den Haag, appellante,
gemachtigde: mr V. Wösten, juridisch adviseur te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr M. Nagel, werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 11 juli 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 6 juni 2001 van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder de Katholieke Universiteit Nijmegen (hierna: KUN) een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), verleend voor het verrichten van biotechnologische handelingen.
Op 5 november 2001 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Bij brief van 13 november 2001 heeft het College de KUN in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Op deze brief is geen reactie ontvangen.
Op 10 april 2002 heeft het College van appellante een schriftelijke reactie op het verweerschrift ontvangen.
Nadat partijen hiervoor toestemming hadden gegeven - appellante bij faxbericht van 12 maart 2002 en verweerder bij brieven van 4 maart 2002 en 14 mei 2002 -, heeft het College met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd wordt onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 66
1. Het is zonder vergunning verboden:
a. het genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;
b. biotechnologische technieken bij een dier of een embryo toe te passen;
(…)
2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in artikel 69.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien naar het oordeel van Onze Minister:
a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren en
b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.
4. In de vergunning wordt bepaald voor welke handelingen zij is bedoeld.
5. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
Artikel 67
1. Bij een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 66 dient in ieder geval te worden overgelegd:
(…)
b. een door of vanwege de aanvrager opgestelde rapportage ter zake van de effecten van de handelingen op dieren, waaronder begrepen de gezondheid en het welzijn van dieren.
2. Onze Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag en omtrent de
behandeling daarvan. Daarbij kan onder meer worden bepaald:
a. welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd alvorens een aanvraag in
behandeling kan worden genomen;
(…)."
In artikel 3, eerste lid, van de Regeling biotechnologie bij dieren (Staatscourant 1997, nummer 54; hierna: Rbd of Regeling) wordt onder meer het volgende bepaald:
" Een aanvraag voor een vergunning bevat tenminste de volgende informatie:
(…)
b. een beschrijving van de toe te passen technieken, van de uit te voeren handelingen en het belang daarvan in wetenschappelijk opzicht, alsmede van de te gebruiken genen;
(…)
i. een vermelding van andere instanties bij wie de biotechnologische handelingen of het onderzoek waarvan de biotechnologische handelingen deel uitmaken, tevens zijn of zullen worden aangemeld voor advies of toestemming en een afschrift van het oordeel van deze instanties. Indien ten tijde van de aanvraag nog geen beoordeling heeft plaatsgevonden, wordt het oordeel na verkrijging daarvan nagezonden."
In de toelichting op de Regeling wordt onder meer het volgende vermeld:
" Teneinde een verantwoorde inschatting te kunnen maken van de ethische aanvaardbaarheid van het onderzoek, is het noodzakelijk dat de aanvrager in zijn aanvraag uitgebreid en nauwgezet op de onderscheiden aspecten, zoals weergegeven in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met g, ingaat.
(…)
Op het terrein van de biotechnologie zijn meerdere instanties werkzaam die elk vanuit een andere invalshoek, met een andere doelstelling en met andere criteria, bepaalde handelingen toetsen. Zo toetst de Commissie genetische modificatie (COGEM) ingevolge het Besluit genetisch gemodificeerde organismen het vervaardigen en verrichten van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen op de risico's voor mens en milieu. Daarnaast moeten alle biotechnologische handelingen, die tevens aan de omschrijving van een dierproef in de zin van de Wet op de dierproeven voldoen, aan een erkende dierexperimentencommissie voor advies worden voorgelegd. Deze commissie toetst of het belang van de proef opweegt tegen het ongerief dat het dier wordt berokkend. Teneinde zoveel mogelijk stroomlijning in de verschillende toetsingsprocedures te verkrijgen, wordt in artikel 3, eerste lid, onderdeel i, voorgeschreven dat bij de aanvraag ook afschriften van de reeds beschikbare resultaten van eventuele beoordelingen van andere instanties moeten worden gevoegd."
2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 3 november 2000, aangevuld op 12 november 2000, heeft het Universitair Medisch Centrum St. Radboud te Nijmegen (hierna: St. Radboud) een aanvraag ingediend om een vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen, gericht op het genereren van genetisch gemodificeerde muizen. Het aanvraagformulier vermeldt onder meer:
" Dit project heeft als doel inzicht te verkrijgen in de consequenties van een deficiëntie van complex I van de mitochondriële ademhalingsketen. Hiertoe zal een complex-I-deficiënt-diermodel gemaakt en gekarakteriseerd worden. Op grond van een recent gevonden mutatie in een patiënt met complex I deficiëntie. De pathophysiologie van dit defect is nauwelijks te bestuderen bij de mens. Het betreft vaak jonge kinderen, waarbij de ziekteverschijnselen buitengewoon heterogeen zijn, het moleculair biologisch defect niet bekend is, met een verschillende erfgang, die veelal op jonge leeftijd overlijden. Er zijn dus tot dusverre nauwelijks therapeutische mogelijkheden voor deze aandoening. Dit onderzoek zal leiden tot: (1) inzicht in de celbiologische gevolgen van complex I deficiëntie, (2) kennis omtrent het natuurlijk beloop van een moleculair genetisch gekarakteriseerd defect, (3) kennis van het effect van conventionele en alternatieve behandelingsstrategieën. Zonder enige twijfel is de verkregen kennis van eminent belang, ook voor patiënten met deficiënties van andere complexen van de mitochondriële ademhalingsketen."
- Bij brief van 4 december 2000 heeft de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: Cbd of Commissie) verzocht om nadere informatie met betrekking tot deze aanvraag. Bij brief van 19 december 2000 heeft de aanvrager hierop gereageerd.
- Bij brief van 25 januari 2001 heeft de Cbd verweerder van advies gediend. De Cbd heeft geadviseerd de gevraagde vergunning te verlenen onder nader genoemde voorschriften en beperkingen.
- Op 7 maart 2001 heeft verweerder een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 3:19 Awb genomen en vervolgens ter inzage gelegd, strekkende tot verlening van de aangevraagde vergunning.
- Bij brief van 9 april 2001 heeft appellante bedenkingen tegen het ontwerpbesluit ingebracht.
- Bij brief van 26 april 2001 heeft de Commissie een reactie gegeven op deze bedenkingen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit wordt onder meer het volgende overwogen:
"1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
wordt verleend aan de Katholieke Universiteit Nijmegen te Nijmegen.
2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag
van 3 november 2000 met de aanvulling van 19 december 2000 met inachtneming van de in deze vergunning
opgenomen voorschriften en beperkingen.
Beperking 1
De biotechnologische handelingen mogen uitsluitend plaatsvinden in het Centraal Dieren Laboratorium, Geert Grooteplein 29 te Nijmegen.
Beperking 2
1. De onderhavige vergunning heeft uitsluitend betrekking op het navolgende,
zoals beschreven in de aanvraag van 3 november 2000 met de aanvulling van 19 december 2000 van de Katholieke Universiteit Nijmegen te Nijmegen:
a) het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van micro-injectie van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen in blastocysten;
b) daarbij wordt gebruik gemaakt van genconstructen die zijn gebaseerd op:
· het 18kDa AQDQ-gen (coderend voor een subunit van het complex I eiwit van de mitochondriële ademhalingsketen);
· genconstructen uit het moleculaire standaardinstrumentarium (zie bijlage I bij het advies van de Commissie);
2) waarbij in het kader van deze vergunning bij de biotechnologische handelingen gedurende de gehele looptijd maximaal 450 muizen gebruikt mogen worden;
3) de biotechnologische handelingen dienen binnen twee jaar na dagtekening van dit besluit te zijn verricht.
(…)
Voorschrift 2
Indien zich (bij)effecten voordoen, waardoor de gezondheid of het welzijn van de betrokken dieren ernstig benadeeld wordt, worden de dieren waarvan de gezondheid of het welzijn ernstig benadeeld wordt, onverwijld gedood. (…)
(…)."
4. Het standpunt van appellante
In het beroepschrift, zoals aangevuld bij brieven van 21 augustus 2001 en 10 april 2002, heeft appellante, zakelijk weergegeven en voorzover van belang voor de beoordeling van het beroep, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Nu geen rapport is overgelegd over het effect van de handelingen op de proefdieren, is het besluit tot vergunningverlening genomen in strijd met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd. De aanvrager heeft overigens onvoldoende duidelijkheid verschaft over het effect van de biotechnologische handelingen op de proefdieren.
In het bestreden besluit zijn handelingen met in de aanvraag niet genoemde gen(construct)en vergund. Hiermee is de grondslag van de aanvraag verlaten en is voorbij gegaan aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Rbd opgenomen voorwaarde dat de aanvraag een beschrijving van de te gebruiken genen bevat.
De adviezen van andere beoordelende instanties zijn niet overgelegd, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Rbd.
Ten onrechte heeft verweerder de aanvrager niet verzocht een vertaling over te leggen van een in de Engelse taal gestelde bijlage van de aanvraag. Hierdoor hebben verscheidene leden van appellante geen kennis kunnen nemen van de volledige aanvraag. Dit klemt te meer, nu maatschappelijke inbreng in procedures als de onderhavige van belang wordt geacht, hetgeen onder meer blijkt uit het van toepassing verklaren van afdeling 3.5 Awb.
Uit het bestreden besluit blijkt niet wat verweerder verstaat onder de intrinsieke waarde van de (proef)dieren en hoe de aantasting daarvan in de besluitvorming wordt meegewogen.
De vergunning is aangevraagd voor het tijdvak van januari 2001 tot eind 2002. Ten tijde van het bestreden besluit was reeds een aanzienlijk gedeelte van het jaar 2001 verstreken. Ten onrechte is in het bestreden besluit niet ingegaan op de bedenking dat de gevolgen voor het onderzoek van het gedeeltelijk verstreken zijn van de in de aanvraag genoemde periode moeten worden bezien.
De vergunning is aangevraagd door het St. Radboud, maar is verleend aan de KUN, ondanks het feit dat sprake is van twee zelfstandige rechtspersonen. Het St. Radboud en de KUN zijn uitsluitend met elkaar verbonden door de overkoepelende Stichting KUN, die moet worden onderscheiden van de KUN.
De vergunningvoorschriften bieden onvoldoende rechtszekerheid. Onduidelijk is wanneer de gezondheid of het welzijn van de proefdieren "ernstig benadeeld wordt", in welk geval de proefdieren ingevolge vergunningvoorschrift 2 onverwijld moeten worden gedood.
5. Het standpunt van verweerder
In reactie op hetgeen door appellante is aangevoerd heeft verweerder onder meer het volgende naar voren gebracht.
De aanvrager heeft zich uitgelaten over de te verwachten effecten van de biotechnologische handelingen op de proefdieren. Het is niet mogelijk deze effecten op voorhand te bepalen, nu de experimenten waarvoor vergunning is verleend nog niet eerder zijn verricht.
De aanvraag heeft betrekking op het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van twee gangbare technieken. Juist met het oog op de inzichtelijkheid heeft de Commissie een lijst opgesteld van de gen(construct)en die hierbij worden gebruikt.
De adviezen van andere beoordelende instanties zijn niet opgevraagd, omdat deze niet relevant zijn bij het beoordelen van de aanvraag. De COGEM buigt zich over de veiligheid en de milieutechnische aspecten. Het advies van de Dierexperimentencommissie (hierna: DEC) heeft het karakter van een eerste reactie en bevat voor de Commissie weinig relevante informatie. De hoofdtaak van de DEC is het uitbrengen van advies over individuele experimenten, hetgeen eerst in een latere fase aan de orde komt.
Engels is de gangbare taal van publicaties als door de aanvrager overgelegd. Appellante is niet onevenredig in haar belangen geschaad doordat verweerder de aanvrager niet om een vertaling heeft gevraagd.
Verweerder gaat ervan uit dat de intrinsieke waarde van de proefdieren wordt aangetast door de biotechnologische handelingen.
Er is vergunning gevraagd voor het tijdvak van januari 2001 tot eind 2002. Het betreft hier een periode van twee jaren. Dat is ook de tijdsduur waarvoor vergunning is verleend. Nu de vergunning is verleend met een latere ingangsdatum dan de aanvrager voor ogen stond, lag het in de rede de expiratiedatum van de aan te passen om de gevraagde onderzoekstermijn van twee jaren te handhaven.
Het St. Radboud maakt deel uit van de KUN. Uit de aanvraag blijkt dat medewerkers van het Centraal Dierenlaboratorium van de KUN verantwoordelijk zijn voor het onderzoek. De vergunning is derhalve verleend aan de rechtspersoon waar alle voor het onderzoek verantwoordelijk personen werkzaam zijn.
In de vergunningvoorschriften is zo duidelijk mogelijk aangegeven in welke gevallen de proefdieren in ieder geval onverwijld moeten worden gedood. Gezien de onvoorzienbaarheid van mogelijke effecten van het genetisch modificeren, zijn meer concrete omschrijvingen niet mogelijk. De proefdierdeskundige beschikt over voldoende specifieke deskundigheid om te beoordelen in hoeverre sprake is van schade aan de gezondheid of het welzijn van de proefdieren.
6. De beoordeling van het beroep
6.1 Het College zal allereerst ingaan op de stelling van appellante dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd, nu geen rapport over de effecten van de biotechnologische handelingen op de proefdieren is overgelegd.
Op het aanvraagformulier is vermeld dat tot dusverre geen knock-out muizenstam voor complex-I van de mitochondriële ademhalingsketen in de literatuur is beschreven (IV, onder 1). In zijn brief van 19 december 2000 heeft de aanvrager naar voren gebracht dat over het fenotype van de toekomstige muis momenteel niet of nauwelijks harde uitspraken kunnen worden gedaan en dat hij vooralsnog aanneemt dat bedoeld fenotype gelijkend is aan dat van mitochondriële aandoeningen in het algemeen (punt 4). Voor nadere informatie over bedoelde aandoeningen heeft de aanvrager verwezen naar een bij zijn brief van 19 december 2000 gevoegd - in de Nederlandse taal gesteld - artikel uit het Nederlands Tijdschrift voor Neurologie.
Uitgaande van de door appellante niet weersproken omstandigheid dat het specifieke onderzoek waarvoor de gevraagde vergunning is verleend, nog niet eerder is verricht, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet mogelijk is nadere uitspraken te doen over de effecten van de biotechnologische handelingen op de proefdieren, in aanvulling op hetgeen de aanvrager hierover, mede onder verwijzing naar een artikel uit het Nederlands Tijdschrift voor Neurologie, heeft vermeld. Gelet hierop is het bestreden besluit naar het oordeel van het College niet genomen in strijd met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd.
6.2 Naar aanleiding van de grief van appellante over de vergunde gen(construct)en, stelt het College vast dat op het aanvraagformulier is vermeld dat het gen 18 kDA AQDQ wordt gebruikt en voorts dat de genconstructen worden gemaakt met behulp van genen, geïsoleerd uit een DNA-bank voor muizenstam 129/SvE. In haar advies heeft de Commissie laatstbedoelde algemene aanduiding van de te gebruiken genen, naar het College met verweerder aanneemt omwille van de inzichtelijkheid, geconcretiseerd door een lijst met de betreffende genen op te stellen. In aanmerking genomen dat appellante niet heeft ontkend of in twijfel getrokken dat deze genen kunnen worden geïsoleerd uit evenbedoelde DNA-bank, bestaat geen grond voor het oordeel dat bij het bestreden besluit het gebruik van door de aanvrager niet aangeduide genen is vergund en/of dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Rbd.
6.3 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling, gelezen in samenhang met de hierboven aangehaalde toelichting op deze bepaling, dienen de reeds beschikbare resultaten van eventuele beoordelingen van andere instanties te worden gevoegd, teneinde zoveel mogelijk stroomlijning in de verschillende toetsingsprocedures te verkrijgen.
Vaststaat dat de aanvrager geen adviezen van andere instanties heeft overgelegd. Evenmin heeft verweerder de aanvrager verzocht zodanige adviezen, voorzover voorhanden, over te leggen. In zijn verweerschrift heeft verweerder uiteengezet waarom hij het (eventuele) advies van, voorzover hier van belang, de COGEM en de DEC niet relevant acht. Hierbij gaat verweerder evenwel, ten onrechte, voorbij aan het feit dat de adviezen van de COGEM en de DEC in de toelichting op de Regeling expliciet worden genoemd als voorbeelden van adviezen van andere instanties in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling. Dit impliceert dat de regelgever dergelijke adviezen relevant acht voor de besluitvorming in zaken als de onderhavige.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet de vrijheid, in weerwil van de Regeling te bepalen dat dergelijke informatie niet relevant is en derhalve niet behoeft te worden opgevraagd. Of een eventueel advies van met name de DEC relevant is, kan naar het oordeel van het College pas blijken na kennisneming van dat advies. Het kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de eventuele adviezen van de COGEM en met name de DEC informatie bevatten die van belang is voor het in kaart brengen van de belangen van de betrokken proefdieren. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling.
6.4 De grief van appellante dat verweerder ten onrechte geen vertaling heeft verlangd van het gedeelte van de door de aanvrager overgelegde informatie dat in de Engelse taal is gesteld, stuit reeds af op het feit dat appellante niet heeft gesteld dat degene die namens haar bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerpbesluit of haar huidige gemachtigde de Engelse taal niet of in onvoldoende mate beheersen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante in dit geval in haar belangen is geschaad doordat van de aanvrager geen vertaling van de betreffende informatie is gevraagd.
6.5 Met betrekking tot de intrinsieke waarde van de proefdieren overweegt het College dat verweerder in andere (voorzover hier van belang soortgelijke) zaken het standpunt heeft ingenomen dat (a) onder de intrinsieke waarde van dieren moet worden verstaan: de (eigen) waarde van dieren, die los staat van hun gebruik door de mens, (b) het niet mogelijk is intrinsieke waarde te kwantificeren, (c) instrumenteel gebruik van dieren, bijvoorbeeld als proefdier, slechts geoorloofd is indien daar goede redenen voor zijn en (d) uit het feit dat een ethische toets is uitgevoerd, blijkt dat verweerder van oordeel is dat dieren een intrinsieke waarde hebben.
Zoals overwogen in zijn bij partijen bekende uitspraak van 7 augustus 2002 (AWB 01/541), ziet het College geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gegeven uitleg aan het begrip intrinsieke waarde, zoals gehanteerd in relatie tot (proef)dieren, rechtens onjuist is te achten. Tussen partijen is niet in geschil dát dieren intrinsieke waarde hebben. Terecht heeft verweerder gesteld dat het niet goed mogelijk is deze intrinsieke waarde te kwantificeren.
6.6 Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het verweerschrift een afdoende reactie gegeven op de door appellante aangedragen grief over de vergunde onderzoekstermijn, gezien in relatie tot de aanvraag. Deze grief faalt derhalve.
6.7 Met betrekking tot het feit dat de aanvraag is ingediend door het St. Radboud, terwijl de vergunning is verleend aan de KUN, overweegt het College het volgende.
In het bestreden besluit heeft verweerder, in reactie op een door appellante ingebrachte bedenking tegen het ontwerpbesluit, overwogen dat de vergunning wordt verleend aan de KUN omdat het onderzoek zal worden uitgevoerd onder gezag en verantwoordelijkheid van het faculteitsbestuur en niet de Raad van Bestuur van het ziekenhuis.
Op grond van de gedingstukken heeft het College de juistheid van evenbedoelde overweging uit het bestreden besluit niet kunnen vaststellen. Op het aanvraagformulier worden als eerstverantwoordelijken voor het onderzoek zowel twee aan het St. Radboud verbonden medici als twee medewerkers van het Centraal Dierenlaboratorium van de KUN genoemd. Hierbij komt nog dat appellante in haar brief van 10 april 2002 onder meer heeft gesteld dat het St. Radboud geen deel uitmaakt van de KUN maar slechts van de overkoepelende - van de KUN te onderscheiden - Stichting KUN, waaruit zou volgen dat medewerkers van het St. Radboud niet zijn verbonden aan de KUN. Verweerder heeft geen aanleiding gezien op deze brief van appellante te reageren.
In verband met het vorenstaande is onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de door het St. Radboud aangevraagde vergunning is verleend aan de KUN.
6.8 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat de vergunningvoorschriften onvoldoende rechtszekerheid bieden. In zijn verweerschrift heeft verweerder hetgeen door appellante in dit verband is aangevoerd naar het oordeel van het College voldoende weerlegd.
De door appellante genoemde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de bepaalbaarheid van vergunningvoorschriften inzake (verkeers)snelheid, energieverbruik en de verspreiding van stof leidt niet tot een ander oordeel. Snelheid, energie en stof zijn meetbaar en een daarop betrekking hebbend vergunningvoorschrift kan derhalve in beginsel concreet, ondubbelzinnig en objectiveerbaar en worden geformuleerd, wat niet in vergelijkbare mate geldt voor (een vergunningvoorschrift over) de gezondheid en het welzijn van proefdieren.
6.9 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling niet in stand kan blijven.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van het St. Radboud. In dat verband zal verweerder, indien het nadere besluit daartoe aanleiding geeft, tevens dienen in te gaan op de kwestie vermeld onder rubriek 6.7.
De vernietiging van het bestreden besluit heeft tot gevolg dat niet langer wordt beschikt over de vergunning die bij het bestreden besluit is verleend. Teneinde te voorkomen dat het onderzoek, waarvan de Commissie en verweerder hebben geoordeeld dat het in maatschappelijk opzicht van zodanig belang is, dat het verbod op het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren daarvoor kan worden opgeheven, abrupt dient te worden beëindigd, acht het College het geraden, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. In dit verband zal het College bepalen dat de KUN tot zes maanden na de datum van verzending van deze uitspraak wordt behandeld als ware zij nog in het bezit van de haar bij het bestreden besluit verleende vergunning. De omstandigheid dat, gelet op rubriek 6.7 van deze uitspraak, niet vaststaat dat verweerder terecht (slechts) de KUN als vergunninghoudster heeft aangemerkt, leidt het College niet tot een ander oordeel, nu evenmin vaststaat dat ten onrechte (slechts) aan de KUN vergunning is verleend en het te ver voert, bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat een rechtspersoon aan wie de thans vernietigde vergunning niet is verleend, dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van die vergunning. Deze voorziening vervalt op de dag na die waarop verweerder zijn nieuwe besluit op de aanvraag van het St. Radboud bekendmaakt, ook indien dan nog geen zes maanden zijn verstreken sinds de verzending van deze uitspraak. In het verlengde hiervan zal het College verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb opdragen binnen zes maanden na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van het St. Radboud.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322 (1 punt voor het beroepschrift).
7. De beslissingen
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 juni 2001 van verweerder;
- bepaalt bij wege van voorlopige voorziening dat de Katholieke Universiteit Nijmegen tot zes maanden na de datum van
verzending van deze uitspraak wordt behandeld als ware zij nog in het bezit van de bij het bestreden besluit verleende
vergunning. Deze voorziening vervalt op de dag na die waarop verweerder zijn nieuwe besluit op de aanvraag van het
Universitair Medisch Centrum St. Radboud te Nijmegen bekendmaakt, ook indien dan nog geen zes maanden zijn
verstreken sinds de verzending van deze uitspraak;
- draagt verweerder op, binnen zes maanden na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de
aanvraag van 3 november 2000 van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud te Nijmegen, met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20 (zegge: tweehonderdvier euro en twintig cent),
zijnde het equivalent van het destijds betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 450,--, aan haar wordt vergoed;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 322,-- (zegge:
driehonderdtweeëntwintig euro);
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen,
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen