3. De beoordeling
3.1 Het College overweegt in de eerste plaats dat het belang van appellanten bij een uitspraak op hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar is vervallen, aangezien verweerder bij besluit van 19 september 2001 alsnog op dit bezwaar heeft beslist en niet is gebleken van enig belang van appellanten bij een inhoudelijke rechterlijke toetsing.
Derhalve komt dit beroep in aanmerking voor niet-ontvankelijkverklaring.
Het College acht wel termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ter zake van dit beroep, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze kosten worden begroot op € 80,50; zulks wegens verleende rechtsbijstand en op basis van een wegingsfactor van 0,25.
3.2 Met betrekking tot het beroep dat is gericht tegen meergenoemd besluit van 19 september 2001 overweegt het College dat het besluit van 19 december 2000 is gegeven door de minister zelve, terwijl het besluit op bezwaar is genomen door een daartoe gemandateerd ambtenaar.
Het College zal allereerst - ambtshalve - beoordelen of het bestreden besluit, mede bezien bij het licht van de bestaande jurisprudentie, bevoegd is genomen. Het College verwijst voor deze jurisprudentie naar de uitspraak van 30 maart 1999 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (E03.96.0783; JB 1999/109) en naar de uitspraak van 21 maart 2002 van de Centrale Raad van Beroep (99/5009 MAW; JB 2002/132; tevens te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN AE1344).
Naar het oordeel van het College is de gevolgde wijze van besluitvorming niet in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
In artikel 7:11, eerste lid, Awb is bepaald dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Een heroverweging in bezwaar moet zich blijkens de Memorie van Toelichting bij de wet van 4 juni 1992 (Staatsblad 1992, 315) niet beperken tot vragen over de rechtmatigheid van het primaire besluit, maar dient zich binnen de grenzen van de wet ook uit te strekken tot kwesties van beleid. Gelet hierop houdt het beslissen op bezwaar een zekere controle in op degene die het primaire besluit heeft genomen en op diens beleid. Daarmee is niet verenigbaar dat, zoals in dit geval, een ambtenaar een door het bestuursorgaan zelf genomen besluit in bezwaar heroverweegt. Deze wijze van beslissen op bezwaar beantwoordt naar het oordeel van het College niet aan de in artikel 7:11, eerste lid, Awb voorgeschreven heroverweging.
Reeds gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het daartegen ingestelde beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard.
3.3 Het College acht het onder de gegeven omstandigheden geraden onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in dier voege in de zaak te voorzien, dat wordt bepaald dat het bezwaar van appellanten ongegrond is en dat het besluit van de minister d.d.
19 december 2000 wordt gehandhaafd, alsmede dat het te dier zake in deze uitspraak bepaalde in de plaats treedt van het te vernietigen besluit van 19 september 2001.
Het College overweegt daartoe het volgende.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat het gestelde in bovenvermeld schrijven van de GD d.d. 1 oktober 1999, inzake het aanmerken van het rundveebeslag van appellanten als besmet met leucose, en het slachten van de positief bevonden runderen binnen 20 dagen na dagtekening van dit schrijven, de toepassing betreft van de Verordening bestrijding runderziekten 1992 van het - voormalige - Landbouwschap (hierna: landbouwschapsverordening). In de mogelijkheid van toekenning van een vergoeding voor runderen die zijn geslacht in verband met de toepassing van genoemde verordening, is voorzien in het Slachtvergoedingenbesluit bestrijding runderziekten 1994 van - eveneens - het Landbouwschap.
Naar de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gesteld, is afwijzend beslist op een verzoek van appellanten om toekenning van een zodanige vergoeding.
De Gwwd kent in afdeling 2 van hoofdstuk VIII een stelsel van voorschriften inzake "Tegemoetkomingen in de schade", waarbij in artikel 86 regels zijn gesteld met betrekking tot het uitkeren van tegemoetkomingen in verband met nader omschreven maatregelen die zijn opgelegd krachtens artikel 22 van de Gwwd, zoals het doden van zieke en verdachte dieren. Voorts biedt artikel 91 van de Gwwd de mogelijkheid van schadevergoeding in door de minister te bepalen bijzondere gevallen, indien het schade betreft die is veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of artikel 21, voor zover deze niet uit hoofde van artikel 86 of artikel 90 voor vergoeding in aanmerking komt.
Vast staat dat in de vergoeding van de door appellanten gestelde schade niet wordt voorzien door het bepaalde in voormelde afdeling van de Gwwd, aangezien deze schade
- zoals uit het voorafgaande blijkt - niet voortvloeit uit de toepassing van artikel 17 of artikel 21, juncto artikel 22 van de Gwwd, maar uit de door GD ter toepassing van de Landbouwschapsverordening opgedragen slacht van 12 runderen.
In verband met het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat de minister terecht bij zijn besluit van 19 december 2000 het verzoek van appellanten om schadevergoeding op grond van de Gwwd heeft afgewezen, alsmede dat op het bezwaar van appellanten tegen dit besluit rechtens slechts kan worden beslist met een ongegrondverklaring van dit bezwaar en handhaving van het besluit.
Het College acht in verband met het voorafgaande termen aanwezig verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in verband met hun beroep tegen het besluit van verweerder d.d. 19 september 2001.
Deze kosten worden begroot op € 322,--; zulks wegens verleende rechtsbijstand en op basis van een wegingsfactor van 1.
Ten slotte dient het door appellanten betaalde griffierecht aan hen te worden vergoed.