6. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de DGW, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden diergeneesmiddelen geregistreerd indien op grond van onderzoek van de door de aanvrager overgelegde gegevens met redelijke zekerheid mag worden aangenomen, dat zij bij gebruik overeenkomstig de door de aanvrager opgegeven voorschriften:
1. (…);
2. geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de mens;
3. (…); en
4. (…).
Ten einde te kunnen vaststellen of een diergeneesmiddel voldoet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 4, onderdeel a, onder 2, van de DGW, eist verweerder dat ter zake van een diergeneesmiddel dat is bestemd om te worden toegepast op dieren waarvan de producten gewoonlijk worden geconsumeerd, gegevens worden overgelegd met betrekking tot het concentratieverloop van residuen van het middel in eetbare organen, weefsels en andere voor consumptie bestemde producten van met het diergeneesmiddel behandelde dieren. Deze experimentele gegevens kunnen achterwege blijven, indien op basis van bibliografische gegevens of experimentele gegevens van andere diergeneesmiddelen is aangetoond dat geen gevaar bestaat voor de mens. Daarbij hanteert verweerder de eis dat de extrapolatie van dergelijke gegevens naar het betrokken middel kan worden gerechtvaardigd.
Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat verweerder aldus een maatstaf heeft gehanteerd die zich met het bepaalde bij artikel 4 van de DGW niet verdraagt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ter bepaling van een wachttermijn voor de slacht van het doeldier rund gegevens met betrekking tot het concentratieverloop van residuen van het middel heeft overgelegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter geoordeeld dat de door appellante overgelegde gegevens niet bruikbaar zijn om een veilige wachttermijn voor de slacht van runderen vast te kunnen stellen.
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag tot registratie alleen de resultaten had moeten betrekken van het onderzoek waarin de HPLC-methode is toegepast en de resultaten van het onderzoek waarin de microbiologische methode is toegepast buiten beschouwing had moeten laten. Alsdan had verweerder in de optiek van appellante wel een wachttermijn kunnen vaststellen.
Het College volgt appellante niet in deze stellingname en overweegt daartoe dat verweerder zich in verband met het belang van de bescherming van de volksgezondheid niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de resultaten van alle overgelegde onderzoeksmethoden bij de oordeelsvorming moeten worden betrokken. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, het onderzoek met de microbiologische methode in casu heeft enkel uitgevoerd om de uitkomsten te kunnen vergelijken met oudere onderzoeksresultaten, doet er niet aan af dat die uitkomsten beschikbaar zijn.
Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat de bij het onderzoek met de microbiologische methode gevonden te hoge concentratie amoxicilline alleen veroorzaakt en verklaard kan worden door contaminatie van amoxicilline met een ander middel en dat zij daarmee een afdoende verklaring heeft gegeven voor die hoge concentratie. Het College hecht hierbij belang aan de omstandigheid dat verweerder heeft uiteengezet dat het gevonden te hoge amoxicillinegehalte ook het gevolg kan zijn van het uitvoeren van onderzoek met een onvoldoend gehomogeniseerd monster. Het College ziet geen aanleiding de juistheid van dit standpunt in twijfel te trekken. In verband met het voorafgaande had het gezien artikel 4 van de DGW op de weg van appellante gelegen haar standpunt ten aanzien van de wachttermijn nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door tijdens de schorsingsperiode op hetzelfde submonster zowel een HPLC-meting als een microbiologische meting toe te passen.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat verweerder bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag omtrent de veiligheid van het middel voor de gezondheid van de mens absolute zekerheid zou hebben verlangd, overweegt het College dat deze stelling feitelijke grondslag mist, nu verweerder gemotiveerd heeft geconcludeerd dat niet met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat het onderhavige diergeneesmiddel geen gevaar oplevert voor de gezondheid van de mens. Voor een andersluidend oordeel ziet het College in dit verband geen plaats.
De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.