6. De beoordeling van het geschil
6.1. Naar aanleiding van hetgeen appellanten hebben aangevoerd tegen de naar hun mening te terughoudende toetsing door de rechtbank, overweegt hetCollege als volgt.
Dat de d-g NMa een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij zijn waardering van de economische feiten en omstandigheden in het licht van de bepalingen van de Mw, neemt niet weg dat de rechterlijke toetsing, gelijke ook de rechtbank heeft overwogen, de vraag omvat of de d-g NMa heeft voldaan aan zijn verplichting aannemelijk te maken dat (al dan niet) sprake is van mededingingsrechtelijke problemen als genoemd in de Mw. Aan het rechterlijk toezicht op deze verplichting uit de Mw kan niet afdoen, dat volgens de rechtbank uit de rechtspraak van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg zou kunnen worden afgeleid dat de mate van terughoudendheid van de rechterlijke toetsing groter zou zijn naarmate de complexiteit van de economische beoordeling toeneemt.
Niet valt in te zien, en appellanten hebben hun stelling trouwens ook niet met redenen omkleed, dat de toetsing waartoe de Nederlandse rechter in het licht van voorgaande overwegingen is gehouden, inbreuk maakt op het recht op een eerlijke en openbare behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig, bij de wet ingesteld gerecht, als bepaald bij artikel 6 EVRM.
Ter beoordeling van de rechtbank stond derhalve of, gelet op artikel 41, tweede lid, van de Mw, de d-g NMa zich op goede, in het licht van het voorgaande deugdelijke gronden op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de voorgenomen concentratie een economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd. Hierbij dient derhalve niet alleen te worden bezien of het besluit op een zorgvuldige wijze is totstandgekomen en of het op een deugdelijke motivering berust maar ook of de d-g NMa op juiste wijze invulling heeft gegeven aan de wettelijke begrippen en aannemelijk heeft gemaakt dat de feiten en omstandigheden aan de wettelijke voorwaarden voldoen.
Uitgaande van dit toetsingskader overweegt het College het volgende.
6.2. Gezien hetgeen in rubriek 2.2 is vermeld, betreft het geding uitsluitend de mededingingsrechtelijke beoordeling van de gevolgen van de (voorgenomen) concentratie op de Nederlandse markt voor compostering van GFT-afval.
Partijen verschillen allereerst van mening over het antwoord op de vraag hoe de marktaandelen dienen te worden bepaald. Appellanten gaan hierbij, kort gezegd, uit van kortlopende contracten, te weten van contracten met een duur van minder dan vijf jaar, en van contracten met een langere duur mits die zijn open te breken. De d-g NMa rekent naast de kortlopende contracten alle langlopende contracten mee.
Het College deelt het oordeel van de rechtbank dat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van de d-g NMa dat de in de betrokken langlopende contracten vastzittende capaciteit niet buiten beschouwing mag worden gelaten, niet onjuist is. Het College acht hierbij evenwel niet zo zeer van betekenis dat bij afloop van de langlopende contracten
- dus eerst in 2008 - de betrokken volumes weer voorwerp zullen zijn van mededinging bij de onderhandelingen over nieuwe contracten en dat de fusievennootschap in dit opzicht dan een sterkere marktpositie zal hebben op het moment dat een voordien potentiële concurrentie actueel zal worden. Immers, ook in de tussentijd kunnen de gevolgen van de in geding zijnde concentratie zich doen gevoelen. Reeds het enkele bestaan van de langlopende contracten wijzigt de marktstructuur en zorgt voor het opbouwen van een marktpositie, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Derhalve en mede in het licht van de toelichting die de d-g NMA ter zitting heeft gegeven, duidt het College (het onder punt 212 gestelde in) het bestreden besluit in die zin dat langlopende contracten reeds gedurende hun looptijd een zekere belemmering vormen voor nieuwe toetreders en voor het uitbouwen van activiteiten van bestaande (kleinere) concurrenten en dat zij volumezekerheid geven tegen vastgestelde condities, waardoor de prijs op de markt ook ten aanzien van de vrije capaciteit wordt beïnvloed. Aldus kan niet worden gezegd dat de langlopende contracten, ook de contracten die niet gemakkelijk kunnen worden opengebroken, vóór 2008 geen, althans een verwaarloosbare, invloed op de mededinging hebben. De vergelijking met captive productie die appellanten hebben gemaakt gaat dan ook niet op.
6.3. In punt 225 van het bestreden besluit heeft de d-g NMa geconcludeerd dat als gevolg van de voorgenomen concentratie een economische machtspositie zal ontstaan die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt voor het verwerken van GFT-afval op significante wijze wordt belemmerd. Naar ter zitting toegelicht heeft hij zich hierbij heeft gebaseerd op de volgende economische feiten en omstandigheden op deze markt:
- het marktaandeel van de concentratie van 43-49% (punten 202-209 van het bestreden
besluit),
- de aanzienlijk lagere marktaandelen van de andere verwerkers,
- de moeilijke toegang tot de markt voor nieuwkomers (punt 211),
- het niet toenemen van het aanbod van GFT-afval,
- de lichte overcapaciteit voor de verwerking van het afval,
- het ontbreken van concurrentiedruk vanuit het buitenland,
- de omstandigheid dat de fusiepartijen relevant verticaal geïntegreerd zijn met inzamelaars
(punten 222-224) en een gunstige uitgangspositie hebben, zowel in geografisch opzicht
(punt 214) als wat betreft hun mogelijkheden mee te dingen naar eerder vrijkomend
aanbod (punt 212).
Zoals reeds onder 6.2 is overwogen, heeft de d-g NMa de langlopende contracten bij zijn oordeelsvorming mogen betrekken en zijn conclusie hierop mede mogen baseren. Ook overigens zijn genoemde economische feiten en omstandigheden niet (afdoende) door appellanten bestreden en door de d-g NMa voldoende aannemelijk gemaakt.
Gezien deze mededingingsvoorwaarden en structuur van vraag en aanbod op de relevante markt heeft de d-g NMa op goede gronden het standpunt ingenomen dat de voorgenomen concentratie appellanten een mogelijkheid biedt zich in belangrijke mate onafhankelijk van andere betrokken marktdeelnemers te gedragen, en dientengevolge een machtspositie in de zin van de Mw in het leven zou roepen. In dit opzicht kan het College de rechtbank volgen.
6.4. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de enkele vaststelling van een economische machtspositie in de regel toereikend zal zijn voor de conclusie dat ook aan het vereiste van een significante belemmering van een daadwerkelijke mededinging is voldaan. Zodanige regel valt niet alleen niet uit de nationale regelgeving maar ook niet uit de communautaire regelgeving betreffende de controle op concentraties af te leiden, waar de leden 2 en 3 van artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 4064/89 bedoeld vereiste van mededingingsbelemmering juist als maatstaf hanteren.
Naar het oordeel van het College is echter in het bestreden besluit, zoals door de d-g NMa toegelicht, voldoende grondslag voor de conclusie dat de vastgestelde machtspositie ook een significante belemmering van een daadwerkelijke mededinging tot gevolg zal hebben. Hierbij neemt het College in aanmerking de door de d-g NMa gesignaleerde geringe toegankelijkheid tot de markt, samenhangend met een onveranderlijk aanbod van GFT-afval, de (geringe) overcapaciteit voor de verwerking van dit afval en de bevoorrechte positie van de fusiepartijen mee te dingen naar vrijkomend aanbod. Uit deze omstandigheden, die wijzen op een machtspositie van een structurele, niet tijdelijke aard, heeft de d-g NMa kunnen concluderen dat de vastgestelde machtspositie tevens bedoeld gevolg van een significante mededingingsbelemmering heeft. De gesignaleerde belemmering kan in omvang niet onbetekenend worden geacht en is evenmin van tijdelijke aard.
6.5. De rechtbank heeft het betoog van appellanten dat artikel 4:7 van de Awb is geschonden doordat zij niet zijn gehoord over de - door anderen dan henzelf verstrekte - gegevens met betrekking tot de vrije volumes die de d-g NMa aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en hen niet de mogelijkheid is geboden hierop commentaar te leveren, terecht en op goede gronden verworpen door er op te wijzen dat deze gegevens op zichzelf niet dragend zijn voor het bestreden besluit. De d-g NMa mocht immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mede van de langlopende contracten uitgaan, die reeds voldoende grondslag boden voor het aannemen van een hoog marktaandeel van appellanten. Dit betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ook anderszins heeft het College in hetgeen is aangevoerd geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat het bestreden besluit op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zodat het om die reden niet in stand zou kunnen blijven.
6.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het College de conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, deelt. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient, zij het, zoals eveneens uit het vorenoverwogene volgt, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.