5. De beoordeling van het geschil
5.1 De eerste vraag is of verweerder bij het nemen van zijn besluit had moeten vaststellen dat geen sprake is geweest van een overleg als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet, en of hij dientengevolge het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders niet had mogen volgen.
Dienaangaande overweegt het College dat artikel 33 van de Wet geen voorschriften bevat omtrent de eisen waaraan het overleg moet voldoen. Appellante verwijst voor een uitleg van de bepaling naar een bepaald gedeelte van de Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 3 juni 1999. In rubriek 2.1 van deze uitspraak is dit gedeelte alsmede het directe vervolg hierop weergegeven. Uit deze passage in haar geheel blijkt waarop de Minister van Economische Zaken met de term "overleg" doelt.
Uit de gedingstukken valt op te maken welke vorm en inhoud de gezamenlijke netbeheerders in hun relatie met appellante aan het voorgeschreven overleg hebben gegeven. Het College vindt hierin geen aanleiding te oordelen dat de netbeheerders hetgeen appellante naar voren bracht niet serieus zouden hebben genomen dan wel dat zij onvoldoende gericht waren op het bereiken van overeenstemming met haar. Dit brengt mee dat, ook in de zin van bedoelde passage uit de Nota naar aanleiding van het verslag, sprake was van overleg als bedoeld in artikel 33 van de Wet.
Hierbij heeft het College mede van belang geacht dat de minister er in de Nota naar aanleiding van het verslag van uitgaat dat het overleg plaatsvindt nadat de netbeheerders een beeld hebben van de vast te stellen voorwaarden. Hiermee is in overeenstemming dat, zoals is geschied, het overleg wordt gevoerd aan de hand van de presentatie van een concept door de netbeheerders.
Gelet op het vorenstaande kan niet met vrucht worden gesteld dat de wijze waarop de netbeheerders aan het voorgeschreven overleg vorm en inhoud hebben gegeven zodanig beperkt is geweest, dat verweerder om deze reden niet met het voorstel had mogen instemmen. Dit geldt temeer nu toepassing van afdeling 3.4 van de Awb ertoe heeft geleid dat appellante opmerkingen heeft gemaakt naar aanleiding van het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders en dat de netbeheerders vervolgens - in de brief van de directeur van EnergieNed van 10 september 1999 - gedetailleerd per opmerking hebben gereageerd. Aldus is een aanvullende gelegenheid tot inspraak aan appellante geboden, waaraan - ook blijkens het te volgen verzoek door verweerder aan de netbeheerders tot aanpassing van het voorstel - in ieder geval zekere betekenis toekwam.
De onder 4.1 van deze uitspraak weergegeven grief van appellante faalt dus.
5.2 Met betrekking tot de onder 4.3 weergegeven grief van appellante overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, c en f, van de Wet hebben de voorwaarden die door de netbeheerders worden voorgesteld betrekking op de wijze waarop netbeheerders en afnemers zich dienen te gedragen. Gegeven de samenhang van deze bepaling met artikel 36 van de Wet geldt dit ook met betrekking tot de door verweerder vast te stellen voorwaarden zelf. Door in de aanhef te spreken van "de" voorwaarden gaat de redactie van artikel 31, eerste lid, ervan uit dat het uiteindelijk vast te stellen besluit uitputtend de voorwaarden weergeeft met betrekking tot de wijze waarop netbeheerders en afnemers zich - binnen de door de onderdelen a, b en c van het eerste lid bestreken
terreinen - hebben te gedragen en met betrekking tot de kwaliteitscriteria waaraan netbeheerders - binnen het door onderdeel f bestreken terrein - moeten voldoen. Aldus strekken de voorwaarden ertoe onder meer aan afnemers zekerheid te verschaffen omtrent enerzijds de verplichtingen die netbeheerders jegens hen hebben en anderzijds de verplichtingen die zij zelf jegens netbeheerders hebben. De artikelen 6.2.1 van de Netcode, 4.2.1 van de Systeemcode en 4.3.1 van de Meetcode nemen deze zekerheid evenwel weg, aangezien zij de netbeheerders c.q. de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de bevoegdheid geven om eenzijdig af te wijken van alle bepalingen van de desbetreffende codes. Naar het oordeel van het College is de toekenning van een dergelijke vergaande bevoegdheid aan de netbeheerders in strijd met de in artikel 36 van de Wet, zonder voorbehoud, aan verweerder gegeven opdracht om de voorwaarden die de in artikel 31, eerste lid, bedoelde relaties tussen een netbeheerder en een derde beheersen, vast te stellen. Steun voor deze opvatting vindt het College in de onder 2.1 van deze uitspraak geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting, waarin is aangegeven dat het netbeheerders niet is toegestaan ten gunste of ten koste van afnemers van de voorwaarden af te wijken.
Het feit dat een afwijking van de codes slechts is toegestaan indien de regeling tot "kennelijk onaanvaardbare resultaten" leidt, maakt het voorgaande niet anders. Deze clausulering biedt immers onvoldoende zekerheid omtrent de situaties waarin de netbeheerder gerechtigd c.q. gehouden is tot gebruik van zijn bevoegdheid tot afwijken. In dit verband overweegt het College dat een beperking tot situaties waarin een netbeheerder ten behoeve van afnemers afwijkt, die verweerder ter zitting aanbracht, in ieder geval in de tekst van de litigieuze bepalingen niet tot uitdrukking komt.
De in de artikelen 6.2.2 en 6.2.3 van de Netcode, 4.2.2. en 4.2.3 van de Systeemcode en 4.3.2. en 4.3.3 van de Meetcode voorziene procedure, die na afwijking melding aan verweerder voorschrijft en voorziet in de mogelijkheid dat verweerder vervolgens de afwijking teniet doet, bieden weliswaar een instrument aan verweerder om hem onwelgevallig gebruik van de afwijkingsbevoegdheid in zekere zin tegen te gaan, doch doet - wat er verder zij van de juridische geoorloofdheid van de voorschriften - in wezen aan het vorenstaande niet af. Bovendien kan met bedoelde bepalingen niet worden gewaarborgd dat in gevallen waarin afwijking op zijn plaats zou zijn, maar de netbeheerder hiertoe niet overgaat, hij hiertoe gedwongen kan worden. In zoverre kan de voorziene bevoegdheid van verweerder slechts in beperkte mate eenheid bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid afdwingen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de artikelen 6.2.1 van de Netcode, 4.2.1 van de Systeemcode en 4.3.1 van de Meetcode in strijd zijn met artikel 31 in samenhang met artikel 36 van de Wet. Het bestreden besluit dient derhalve, voorzover dit strekt tot handhaving van deze bepalingen, te worden vernietigd. Dit geldt ook voorzover bij dit besluit de met vermelde bepalingen onlosmakelijk samenhangende artikelen 6.2.2 en 6.2.3 van de Netcode, 4.2.2. en 4.2.3 van de Systeemcode en 4.3.2. en 4.3.3 van de Meetcode zijn gehandhaafd.
5.3 Gelet op evenbedoelde strijdigheid met de Wet, behoeft hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot door haar veronderstelde verboden delegatie geen beoordeling. Hetzelfde geldt ten aanzien van de onder 4.2 weergegeven grief.
5.4 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voorzover dit strekt tot handhaving van de paragraafen 6.2 van de Netcode, de artikelen 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.3 van de Systeemcode en paragraaf 4.3 van de Meetcode. Verweerder zal ter uitvoering van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.