ECLI:NL:CBB:2002:AE8303

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/726
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
  • M.J. Kuiper
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de oplegging van heffingen door het Productschap Vis

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 september 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een visserijonderneming, en het Productschap Vis. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat op 30 juli 2001 het bezwaar van appellante tegen een eerder opgelegde heffing over 1998 ongegrond verklaarde. De heffing was opgelegd in verband met garnalen die in Denemarken waren aangevoerd door het vissersvaartuig WR aanduiding 1, waarvan appellante eigenaar was. Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende zorgvuldig had gehandeld bij de voorbereiding van het besluit, omdat niet was onderzocht of appellante daadwerkelijk als heffingplichtige kon worden aangemerkt. Verweerder had niet aangetoond dat appellante de visserijonderneming was die de garnalen had aangevoerd, en had bovendien nagelaten appellante te horen in het proces. Het College concludeerde dat het besluit van verweerder vernietigd moest worden, omdat het in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Het College verklaarde het beroep gegrond en bepaalde dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/726 11 september 2002
4230 Heffing
Visheffing
Uitspraak in de zaak van:
H, te D, appellante,
tegen
het Productschap Vis, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigden: mr drs H. van den Heuvel en mr M. Wijdeveld.
1. De procedure
Op 7 september 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 juli 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de aan haar op 22 december 1999 ambtshalve opgelegde heffing over 1998 wederom ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 30 november 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 31 juli 2002 alwaar partijen hun standpunt nader hebben toegelicht; verweerder bij monde van zijn gemachtigden. Appellante werd ter zitting vertegenwoordigd door C. L, vergezeld van A.S. L.
2. De grondslag van het geschil
Op 23 mei 2001 heeft het College uitspraak gedaan in de zaak tussen partijen onder no. AWB 00/596 naar aanleiding van het beroep van appellante tegen een besluit van verweerder van 9 juni 2000. Die uitspraak wordt aan de heden gedane uitspraak gehecht. Het College neemt over hetgeen in de uitspraak van 23 mei 2001 onder rubriek 2 is vermeld.
Voorts zijn op grond van het onderzoek ter zitting en de stukken, waaronder de stukken in de zaak onder no. AWB 00/596, nog de volgende feiten en omstandigheden vast komen te staan.
- Een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland, d.d. 18 mei 2001 houdt - voor zover thans van belang - het volgende in:
" Onderneming:
Handelsna(a)m(en) : V.O.F. N
Adres : adres
Datum vestiging : 20-11-1992
De vennootschap drijft
de onderneming sinds : 01-01-1993
Bedrijfsomschrijving : Commissiehandel in vis en visprodukten;
zeevisserijbedrijf
Werkzame personen : 3
Venno(o)t(en):
Naam : L, S
Geboortedatum en -plaats : datum en plaats
Adres : adres
Toetreding tot vennootschap : 01-01-1993
Bevoegdheid : Beperkt bevoegd
Aanvang (huidige) vertegen-
woordingsbevoegdheid : 01-01-1993
Naam : L, H R
Geboortedatum en -plaats : datum en plaats
Adres : adres
Toetreding tot vennootschap : 01-01-1993
Bevoegdheid : Beperkt bevoegd
Aanvang (huidige) vertegen-
woordigingsbevoegdheid : : 01-01-1993
Naam : H B.V./6
Adres : adres
Inschrijving handelsregister
onder nummer : 37078108
Toetreding tot vennootschap : 24-03-1997
Bevoegdheid : Beperkt bevoegd"
- Aan de V.O.F. N is door verweerder over het jaar 1998 heffing opgelegd in verband met in Nederland aangelande garnalen.
- De firma X heeft in 1998 garnalen aangekocht, die in Denemarken zijn aangevoerd door de WR aanduiding 1. In verband hiermede is aan appellante over 1998 heffing opgelegd.
- In het Nederlands Register van Vissersvaartuigen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij staat vermeld dat appellante eigenaar is van het vissersvaartuig WR aanduiding 1.
- In de jaarboeken van de Nederlandse Vissersbond en van de Federatie van visserijbelangen staat vermeld dat de WR aanduiding 1 eigendom is van appellante.
- De GV-vergunning (de vergunning voor het vissen met enig vistuig, geschikt voor het vangen van garnalen) en het quotum voor de bijvangst (waaronder garnalen) voor de WR aanduiding 1 zijn verleend aan appellante.
- Appellante heeft bij het opgaveformulier over 1997 niet aangegeven dat niet zij de heffingplichtige was. Ook in de correspondentie over de heffing 1998 is van de zijde van appellante voorafgaande aan het besluit van 9 juni 2000 nimmer aangegeven dat de heffing niet aan de juiste ondernemer zou worden opgelegd.
- Verweerder heeft appellante na de uitspraak van het College van 23 mei 2001 en voorafgaande aan het bestreden besluit van 30 juli 2001 niet uitgenodigd voor een hoorzitting.
- Ingeval een vissersvaartuig wordt geëxploiteerd door een vennootschap onder firma legt verweerder aan zodanige vennootschap de heffing op.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - voor zover thans van belang - het volgende in:
" De jaarboeken van de Nederlandse Vissersbond, de Federatie van visserijbelangen en het Nederlands Register van Vissersvaartuigen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vermelden dat de firma
H B.V. eigenaar is van de geregistreerde vissersvaartuigen WR aanduiding 2, WR aanduiding 1 en de WR aanduiding 3.
Uw bedrijf beschikt blijkens de jaarboeken van de Nederlandse Vissersbond, de Federatie van visserijbelangen en het Nederlands Register van Vissersvaartuigen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over het vissersvaartuig de WR aanduiding 1, waarmee de visserij bedrijfsmatig wordt uitgeoefend. Uw bedrijf is daarmee op grond van artikel 3 lid 2, onder a, van de Instellingsverordening van het Productschap Vis een onderneming waarvoor het productschap is ingesteld. Op grond van artikel 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie en artikel 9 van de Instellingsverordening van het Productschap Vis kan aan u dan ook zowel een huishoudelijke heffing als een bestemmingsheffing worden opgelegd.
Uw bezwaar overwegende hebben wij dan ook besloten om uw bezwaar ongegrond te verklaren."
Hieraan heeft verweerder ter zitting nog het volgende toegevoegd
Op grond van de aan verweerder bekende gegevens kon verweerder geen andere conclusie trekken dan dat appellante de heffingplichtige onderneming was. Verweerder mocht er, gelet hierop, van uitgaan dat appellante heffingplichtig was voor de in Denemarken in 1998 aangelande garnalen. Niet is overtuigend gebleken dat de heffing in verband hiermede aan de verkeerde ondernemer is opgelegd.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat geen heffing wordt opgelegd voor bij New-Foundland gevangen vis, welke wordt aangevoerd op de Canarische eilanden, deelt verweerder mede dat terzake van die aanvoer bij niet gepubliceerd besluit van het bestuur van verweerder vrijstelling van de heffing is verleend.
4. Het standpunt van appellante
Appellant heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende aangevoerd.
Niet appellante maar de V.O.F. N heeft in 1998 de garnalen afkomstig van de WR aanduiding 1 aangevoerd. In deze vennootschap onder firma participeert appellante voor 50% en de beide andere vennoten voor 25%. Appellante betaalt de kosten; zij ontvangt per saldo geen winst.
Appellante heeft zich nimmer als lid aangesloten bij verweerder; zij is niet gehouden de opgelegde heffing te betalen.
De garnalen worden nog op zee verkocht aan een Deens bedrijf. De aanvoer van deze garnalen in een Deense haven valt niet onder de Nederlandse wetgeving.
Verweerder voert in het buitenland geen taken uit. Bij de activiteiten van verweerder is appellante niet gebaat.
Een Deens bedrijf van Nederlandse oorsprong betaalt geen heffing.
Een Nederlands bedrijf, dat bij New-Foundland gevangen vis aanvoert op de Canarische eilanden, betaalt evenmin heffing.
5. De beoordeling van het geschil
Bij meer genoemde uitspraak van 23 mei 2001 heeft het College overwogen dat niet is gebleken dat de heffing is opgelegd aan een (rechts) persoon die een onderneming drijft waarvoor ingevolge het bepaalde in artikel 3 van de Instellingsverordening Productschap Vis verweerder is ingesteld.
Concreet overwoog het College het volgende:
" Appellante houdt zich blijkens het uittreksel afkomstig van de desbetreffende Kamer van Koophandel en Fabrieken bezig met het voeren van de directie over andere ondernemingen. Desgevraagd kon verweerder niet mededelen of beheersmaatschappijen van visserijondernemingen door hem met betrekking tot de oplegging van heffing als visserijondernemingen werden aangemerkt.
Het College is van oordeel dat verweerder het besluit tot oplegging van de heffing onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Verweerder had nader dienen te onderzoeken of appellante wel als de visserijonderneming dient te worden beschouwd die in Denemarken de garnalen heeft aangeland in verband waarmee hij heffing heeft opgelegd. Verweerder had voorts zijn keuze voor appellante, nu deze niet aanstonds voor de hand ligt, nader dienen te motiveren."
Verweerder heeft in verband met zijn nader onderzoek naar de vraag of appellante wel de visserijonderneming drijft, die in Denemarken garnalen heeft aangeland in verband waarmee hij de heffing heeft opgelegd, geen hoorzitting georganiseerd. Bij een zodanige hoorzitting zou hebben kunnen blijken - hetgeen thans ter zitting van het College is gebleken - dat verweerder zelf aan de V.O.F. N, welke in de huidige visie van appellante de garnalen in Denemarken heeft aangevoerd, over het jaar 1998 heffing heeft opgelegd voor in Nederland aangevoerde garnalen. Verweerder heeft derhalve de VOF N als heffingplichtige ondernemer aangemerkt, naar het College uit het verhandelde afleidt. Deze omstandigheid had verweerder temeer moeten nopen op grond van de resultaten van door hem in te stellen onderzoek aan te geven en te motiveren waarom hij appellante en niet de VOF N voor de in geding zijnde heffing op de aanvoer in Denemarken als heffingplichtige ondernemer ziet.
Het voor zodanige motivering vereiste onderzoek ontbreekt, nu verweerder zich heeft beperkt tot een schriftelijk onderzoek en heeft nagelaten appellante in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Bovenstaande betekent dat het beroep wederom gegrond verklaard moet worden en dat het besluit dient te worden vernietigd, aangezien wederom gehandeld is in strijd met het bepaalde bij artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
De omstandigheid dat verweerder bij de eerste oplegging van de heffing zijn keuze voor appellante wellicht wel had mogen baseren op een gedegen schriftelijk onderzoek maakt niet dat hij na een vernietiging van een besluit dat niet op zodanig onderzoek was gebaseerd, zich ook in tweede instantie zou kunnen beperken tot een gedegen schriftelijk onderzoek. Wellicht ten overvloede merkt het College op dat dit te meer geldt voor een onderzoek in derde instantie als thans geboden blijkt.
Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna te melden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20 (zegge: tweehonderd en
vier euro en twintig eurocent) vergoedt;
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.J. Kuiper en mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002.
w.g. D. Roemers w.g. R.H.L. Dallinga