5. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de inhoudelijke argumenten van appellant stelt het College voorop dat de aard van de aan de Commissie Makelaardij opgedragen toetsing en de waarborgen voor een correct verloop van de praktijkproef (inclusief de mondelinge toelichting) maken
dat het oordeel van deze commissie omtrent het kennen en kunnen van een betrokkene behoudens bijzondere omstandigheden kan worden gevolgd.
Appellant heeft in bezwaar geen omstandigheden aangevoerd, die verweerster - in weerwil van de inhoud van het advies van haar Hoorcommissie - aanleiding hadden moeten geven zich in deze zaak niet te laten leiden door het vertrouwen in de deskundigheid van de Commissie Makelaardij.
Voor zover appellant de juistheid van de door de Commissie Makelaardij gegeven beoordeling van zijn taxaties, gemaakt in de praktijkproef, heeft bestreden door tegenover deze beoordeling zijn eigen oordeel te plaatsen, dient hier naar vaste rechtspraak van het College aan te worden voorbij gegaan. Dit eigen oordeel is immers het oordeel van iemand wiens deskundigheid op het terrein van de taxatie van onroerend goed, zoals in dit geding aan de orde, nog ter beoordeling stond.
Op appellant rustte in de onderhavige zaak de plicht zijn stellingen te bewijzen.
Het met kans van succes bestrijden van de bevindingen van de Commissie Makelaardij vergde het overleggen door appellant van bevindingen met betrekking tot de door hem gemaakte taxatie-opdrachten (inclusief toelichting) van één of meer onafhankelijke personen, die door hun opleiding en ervaring geacht kunnen worden tenminste een niveau van deskundigheid te hebben, dat vergelijkbaar is met het niveau van degenen, onder wie de makelaars-taxateurs, die de door appellant afgelegde praktijkproef hebben beoordeeld (zie onder meer uitspraken van het College van 15 december 1998, AWB 98/345, en van 12 december 2001, AWB 01/337).
Appellants betoog dat hij heeft afgezien van zodanige contra-expertise, omdat verweerster had verklaard dat een contra-expertise geen zin meer zou hebben, kan aan het bovenstaande niet afdoen. Immers, hetgeen verweerster ter zake heeft verklaard in de zaak no. AWB 01/66 stond er noch naar aard noch naar inhoud aan in de weg dat appellant na de uitspraak in die zaak voor de daarop volgende nieuwe behandeling van zijn bezwaar alsnog het oordeel had ingewonnen van onafhankelijke personen met een vergelijkbare deskundigheid overeenkomstig genoemde rechtspraak van het College.
Gelet op de aard en het aantal van de door de Commissie Makelaardij geconstateerde gebreken in het door appellant ingeleverde schriftelijke werk, alsmede het door deze commissie geconstateerde ontbreken van een toereikende verklaring voor de uitkomsten waartoe appellant kwam, en bij gebreke van een zijdens appellant in geding gebrachte contra-expertise als vorenbedoeld, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de door appellant uitgewerkte taxaties ten onrechte als onvoldoende zijn beoordeeld. Met recht heeft verweerster niet slechts de uitkomsten van appellants berekeningen, maar vooral ook de door appellant gevolgde methodiek en onderbouwing hiervan in haar beoordeling betrokken.
Het voorgaande brengt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.