5. De beoordeling van het geschil
Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten de, bij de aanmelding van de investeringen in isolatie gedane, verzoeken om afgifte van energieverklaringen niet tijdig hebben ingediend. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl (LJN-nummer AB2626)) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid, (thans tweede lid) van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Hetgeen partijen hierbij verdeeld houdt, betreft de vraag of appellanten op 5 februari 1999 verplichtingen zijn aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Appellanten hebben aangevoerd dat vorenbedoelde verplichting eerst op 5 maart 1999 door hen is aangegaan, zoals dat in de afzonderlijke meldingsformulieren is vermeld.
Het College stelt voorop dat het aan appellanten is om aan te tonen dat het aangaan van de investeringsverplichting ter zake geschiedde op 5 maart 1999. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde aannemingsovereenkomst, die door de aannemer gedateerd is 3 februari 1999 en door één der appellanten als opdrachtgever voor akkoord is ondertekend en is gedateerd 5 februari 1999.
Aldus moet worden uitgegaan van 5 februari 1999 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellanten aangemelde investering. De pas in beroep aangevoerde stelling van appellanten dat zij deze overeenkomst abusievelijk hebben gedateerd 5 februari 1999, terwijl zij deze overeenkomst eerst op 5 maart 1999 hebben ondertekend, wordt door het College verworpen, aangezien appellanten geen enkel feit of argument hebben aangevoerd waarmee deze stelling aannemelijk wordt gemaakt. Aangezien derhalve de onderhavige verzoeken door verweerder geacht moeten worden te zijn ontvangen op 27 mei 1999, zijnde meer dan drie maanden na de datum waarop de verplichtingen ter zake van de aangemelde investeringen zijn aangegaan, is niet voldaan aan het voorschrift ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Gelet daarop moest verweerder beslissen geen energieverklaringen af te geven.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de verzoeken geheel binnen de risicosfeer van appellanten. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Voor zover appellanten met hun verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder positief heeft beslist op de door hen gemelde investeringen onder de nummers 9903970, 9903973, 9903974 en 9903975 een beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben gedaan, overweegt het College dat dit beroep geen doel treft. Verweerder heeft immers verklaard dat bedoelde positieve beslissingen op een fout berusten en appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zulks anders zou zijn. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien onjuist geachte, toepassing van de wettelijke voorschriften.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.