7. De beoordeling van het geschil
7.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien, voorzover hier van belang, bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
7.2 Evenals in de uitspraak van 18 juli 2002 in zaak AWB 02/1027, stelt de voorzieningenrechter voorop dat het in het onderhavige geval niet gaat om intrekking van nog lopende toelatingen, zoals in de zaken AWB 02/311 en 02/312 en in zaak AWB 02/1505, doch om afwijzing van verlengingsaanvragen. Artikel 7, vierde lid, Bmw, ingevolge waarvan verweerder in voormelde zaken een beslissing diende te nemen over het tijdstip waarop de intrekking van kracht zou worden, in het kader van welke beslissing door hem een belangenafweging diende te worden verricht, speelt in deze situatie geen rol. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter voorts nog het volgende.
In zowel de zaken AWB 02/311 en 02/312, als in zaak AWB 02/1505, waarin heden uitspraak is gedaan, kwam naar het oordeel van de voorzieningen-rechter groot gewicht toe aan de belangen van de Vereniging (en met name de belangen van de bedrijfstak waartoe haar leden behoren). In de betreffende gedingen had de Vereniging onweersproken gesteld dat deze bedrijfstak als het ware werd "drooggelegd", nu verweerder de toelating van alle (andere) houtverduurzamingsmiddelen op basis van CC(A)-zouten (koperchroom- en koperchroomarseenhoudende middelen) eveneens had ingetrokken en - wat betreft toepassing in de houtverduurzamingsbedrijven - gelijkwaardige middelen niet voorhanden waren.
Zodanige - zwaarwegende - belangen aan de kant van de Vereniging zijn in het onderhavige geval niet in het geding: als gevolg de uitspraak in zaak AWB 02/1505 van heden is van een "drooglegging" in de hiervoor bedoelde zin geen sprake. Bovendien is ter zitting van de zijde van de Vereniging verklaard, daarnaar gevraagd, dat het voor de houtimpregneerbranche geen onoverkomelijk probleem is wanneer alleen koperchroom- en koperchroomarseenhoudende middelen kunnen worden gebruikt. Hierbij is erop gewezen dat thans ook uitsluitend met deze middelen wordt gewerkt, aangezien de toelatingen van koperhoudende middelen destijds niet zijn verlengd. Van enige spoedeisendheid van het belang van de houtimpregneerbedrijven om die laatste middelen weer toegelaten te krijgen is derhalve, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen sprake.
7.3 Ten aanzien van de spoedeisendheid van het gestelde belang van verzoeksters (zelf) overweegt de voorzieningenrechter dat dit belang louter financieel van aard is, hetgeen op zichzelf geen reden is te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed. Zoals ook al is overwogen in de uitspraak van 18 juli 2002, is gesteld noch gebleken dat dit belang op het totaal van handelsactiviteiten van verzoeksters zodanig zwaarwegend is dat het mogelijke mislopen van de verkoop van de onderhavige houtverduurzamingsmiddelen over de komende periode voor verzoeksters continuïteitsproblemen met zich brengt. Bovendien kunnen verzoeksters een vordering tot schadevergoeding instellen, indien zij in het onder nummer AWB 02/1506 geregistreerde beroep in het gelijk worden gesteld.
7.4 Hierbij komt nog dat in het onderhavige geval, evenals in het geval van zaak AWB 02/1027, een voorziening is gevraagd, waarbij de voorzieningenrechter in feite zelf zou moeten besluiten tot voorlopige toelating van de middelen. Voor het treffen van een dergelijke verstrekkende voorziening is in beginsel slechts plaats, indien op voorhand duidelijk is dat verweerder geen andere keuze heeft dan de betreffende middelen (wederom) toe te laten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet deze situatie zich in het onderhavige geval niet voor. In het bijzonder is het door verzoeksters naar voren gebrachte met betrekking tot van de verhouding tussen de Stoffenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn niet zo duidelijk, mede gelet op hetgeen verweerder naar op dat punt voren heeft gebracht, dat zonder meer moet worden aangenomen dat de onderhavige middelen moeten worden toegelaten.
7.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.