5. De beoordeling van het beroep
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit terecht (alsnog) heeft aangenomen dat zijn brieven van 24 september 1999 en 13 oktober 2000 dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb.
5.2 Vervolgens zal het College beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overschrijding van de uit artikel 6:7 Awb voortvloeiende termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de besluiten van 24 september 1999 en 13 oktober 2000 verschoonbaar is.
5.2.1 Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het feit dat appellanten binnen twee weken na publicatie van de uitspraak van 19 juni 2001 van het College (alsnog) een bezwaarschrift hebben ingediend, grond vormt de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Anders dan verweerder meent, wijkt de uitspraak van 19 juni 2001 niet af van eerdere jurisprudentie van het College, meer in het bijzonder de uitspraak van 1 juni 1999 (AWB 98/1350 tot en met 98/1366; www.rechtspraak.nl, LJN ZG1598). In zijn uitspraak van 19 juni 2001 heeft het College uiteengezet waarom een reactie van Bureau Heffingen op een melding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Bhv wel een besluit is, maar een (enkele) mededeling van Bureau Heffingen over de hoogte van het varkensrecht zoals dat voortvloeit uit de Whv, zoals aan de orde in de zaken AWB 98/1350 tot en met 98/1366, niet. In zijn uitspraak van 8 mei 2002 (AWB 99/793; www.rechtspraak.nl, LJN AE2893) heeft het College nader overwogen dat in de gevallen waarop de uitspraak van 1 juni 1999 betrekking heeft, geen sprake was van een reactie van Bureau Heffingen op meldingen, verzoeken of aanvragen als voorzien in het bepaalde bij of krachtens de Whv, maar van ongevraagd en onverplicht, bij wijze van informatieverschaffing, verstrekte gegevens over de naar de mening van Bureau Heffingen uit de Whv voortvloeiende omvang van varkensrechten. Indien evenwel een door Bureau Heffingen medegedeelde zienswijze over het regime dat in een bepaald geval geldt voor de varkensrechten wordt gedaan - en slechts kan worden gedaan - naar aanleiding van een melding als voorzien in het Bhv, kan niet worden gesproken van een rechtsgevolg dat rechtstreeks voortvloeit uit een wettelijke regeling. Laatstbedoelde situatie is ook in de onderhavige zaak aan de orde.
5.2.2 Het College is evenwel van oordeel dat op andere grond de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten.
Hiertoe overweegt het College dat verweerder in zijn besluiten van 24 september 1999 en 13 oktober 2000 nadrukkelijk heeft gesteld dat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Door deze handelwijze heeft verweerder bij appellanten ten onrechte de indruk gewekt dat geen sprake was van besluiten waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb juncto artikel 34 Whv bezwaar kon worden gemaakt. In verband hiermede kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zij bij de indiening van hun bezwaarschrift in verzuim zijn geweest.
5.3 Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van het beroep, stelt het College allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ten behoeve van het bedrijf van appellanten een milieuvergunning is aangevraagd en verleend in het tijdvak, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, Bhv. Tussen partijen is evenmin in geschil dat op grond van de aanvraag en verlening van deze milieuvergunning moet worden aangenomen dat appellanten investeringsverplichtingen zijn aangegaan.
5.3.1 Aan de orde is de vraag of voor een vergroting van het varkensrecht op grond van artikel 9 Bhv vereist is dat ingevolge de milieuvergunning, aangevraagd en verleend in het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, Bhv genoemde tijdvak, meer varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) op het bedrijf mogen worden gehouden dan op grond van de oude vergunning op grond van de Hinderwet dan wel de Wet milieubeheer ten hoogste was toegestaan.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Blijkens het algemeen gedeelte van de NvT Bhv heeft artikel 9 Bhv betrekking op "bedrijven die vóór 10 juli 1997 bezig waren de productiecapaciteit binnen het voor deze bedrijven geldende mestproductierecht uit te breiden en daartoe concrete stappen hebben gezet". Het begrip productiecapaciteit verwijst naar hetgeen in feite ten hoogste kan worden geproduceerd, niet naar hetgeen rechtens ten hoogste mag worden geproduceerd.
In dit verband moet tevens in aanmerking worden genomen het gestelde in hoofdstuk 2 NvT Bhv, waar met betrekking tot artikel 9 Bhv wordt gesproken van "varkenshouders die bezig waren met uitbreiding van hun productie, terwijl de in 1995 en 1996 gehouden aantallen varkens nog niet representatief waren voor de beoogde bedrijfsomvang na uitbreiding".
Met betrekking tot het voorafgaande merkt het College op dat ook het begrip productie ziet op een feitelijke situatie en geen juridische betekenis heeft. Ook hieruit volgt dat vergroting van het varkensrecht met toepassing van artikel 9 Bhv aan de orde kan komen in geval van investeringen met het oog op een vergroting van het aantal feitelijk gehouden varkens.
Het College overweegt in dit verband voorts dat de door verweerder voorgestane interpretatie van artikel 9 Bhv, gelet op hetgeen op grond van het gestelde in hoofdstuk 2 NvT Bhv als ratio van deze bepaling kan worden aangemerkt, niet in de rede ligt. Naar moet worden aangenomen, beoogt artikel 9 Bhv (mede) te voorkomen dat omvangrijke investeringen van varkenshouders ter vergroting van de productie(capaciteit) binnen het toentertijd geldende mestproductierecht, gedaan vóórdat de contouren van de Whv zichtbaar zijn geworden, waardeloos zouden blijken. Hierbij gaat het om investeringen ter vergroting van het aantal feitelijk gehouden varkens (uitgedrukt in varkenseenheden).
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste interpretatie van artikel 9 Bhv. Anders dan verweerder meent, ziet deze bepaling op de situatie waarin vóór 10 juli 1997 investeringsverplichtingen zijn aangegaan met het oog op vergroting van het aantal varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) dat feitelijk wordt gehouden.
5.3.2 Vervolgens is de vraag aan de orde of in dit geval uitsluitend aan de hand van de milieuvergunning, aangevraagd en verleend in het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, Bhv genoemde tijdvak - eventueel vergeleken met de oude vergunning en met inachtneming van een eventuele verklaring van het bevoegd gezag over het verval van rechtswege van een gedeelte van de oude vergunning - dient te worden beoordeeld of sprake is van investeringen ten behoeve van vergroting van het aantal varkens.
Het College beantwoordt ook deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Uit artikel 9, eerste lid, Bhv en de NvT Bhv volgt dat, voorzover hier van belang, alleen op grond van een in het aldaar genoemde tijdvak aangevraagde en verleende milieuvergunning wordt aangenomen dat investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Dat verweerder alleen een dergelijke vergunning zou mogen accepteren als bewijs dat de verplichtingen zijn aangegaan met het oog op vergroting van het aantal te houden varkens, kan niet worden afgeleid uit het bepaalde in het Bhv of het gestelde in de NvT Bhv.
In verband met het vorenoverwogene concludeert het College dat verweerder in dit geval artikel 9 Bhv op onjuiste wijze heeft uitgelegd en toegepast. Reeds hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
Het College tekent hierbij aan dat de door verweerder gevolgde benadering een ongeoorloofde inperking inhoudt van de mogelijkheden tot het leveren van bewijs met betrekking tot het aanwezig zijn van een vergroting van het aantal te houden varkens, als vermeld in artikel 9, eerste lid, Bhv.
5.4 In verband met het vorenoverwogene zal het College het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten. Gelet op het tijdverloop sinds de door appellanten gedane meldingen ziet het College aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb op te dragen binnen acht weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellanten betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644 (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).