5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet kan een inrichting slechts als hoogdrempelig worden aangemerkt, indien - voorzover hier van belang - hier naast het cafébezoek geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
Of in een bepaald café sprake is van dergelijke activiteiten zal per geval moeten worden vastgesteld aan de hand van gegevens omtrent de desbetreffende inrichting, waarbij in het bijzonder de feitelijke situatie en gang van zaken van belang zijn.
Zeker in het geval van een gemeente met een groot aantal inrichtingen die moeten worden beoordeeld op hetzelfde aspect - in deze zaak: of sprake is van dansen als activiteit met zelfstandige betekenis - ligt het op de weg van de burgemeester om duidelijk te maken welke criteria hij bij deze beoordeling hanteert en welk gewicht hij hierbij toekent aan het resultaat van de toetsing aan elk van deze criteria. Ten aanzien van de vraag of verweerder op dit punt tekort is geschoten, overweegt het College als volgt.
In haar brief van 28 maart 2002 heeft appellante, aan de hand van een door haar gegeven beschrijving van de situaties ter plaatse, aangegeven dat in de horecagelegenheden H, N, O en J sprake is van een wijze van inrichting van de ruimte, die erop duidt dat wordt gedanst; verweerder heeft deze gelegenheden als hoogdrempelig aangemerkt.
Ter zitting van 14 juni 2002 heeft verweerder aangegeven dat hem onbekend is of hetgeen appellante stelt met betrekking tot de feitelijke situatie in H juist is, dat N een twijfelgeval vormt en dat de inrichting van I zoals door appellante beschreven gelijkenis vertoont met de inrichting van D. Verweerder heeft niet kunnen aangeven in hoeverre voor wat betreft het bieden van dansgelegenheid verschil bestaat tussen beide laatstgenoemde inrichtingen.
De inrichtingen H, N en I worden naar verklaring ter zitting door verweerder nader onderzocht. Dit geldt ook voor de inrichting J, die door haar bedrijfsleider in diens "Aanvraag voor vergunningen horecabedrijf" van 8 december 1999 wordt aangemerkt als discotheek, maar door verweerder als hoogdrempelig is aangemerkt. Indien zal blijken dat een of meer van de vier inrichtingen met F vergelijkbaar zijn, zal volgens verweerder actie in hun richting worden ondernomen. Desgevraagd verklaarde verweerder niet - ook niet bij benadering - te kunnen aangeven op welk moment een dergelijke actie, indien deze geraden zou worden geoordeeld, valt te verwachten.
Met betrekking tot inrichting O heeft verweerder ter zitting van 14 juni 2002 de door appellante gegeven weergave van de situatie weersproken en ontkend dat er wordt gedanst, maar zijn standpunt niet met enig schriftelijk verslag van bevindingen onderbouwd.
De ter zitting van 8 februari 2002 betrokken stelling dat O niet beschikt over een "als zodanig ingerichte dansvloer" is onvoldoende om deze onderbouwing te kunnen geven, nu geen inzicht wordt geboden in de indeling van het café, het al dan niet aanwezig zijn van voor het dansen relevante voorzieningen en het feitelijk gebruik van de ruimte in het café.
Van de ter zitting van 14 juni 2002 door appellante genoemde inrichtingen die op bladzijde 2 van de Toetsingslijst van Verispect stonden, heeft zij al eerder - in het oorspronkelijke beroepschrift - Q vermeld als inrichting met vergelijkbare activiteiten als die welke in D plaatsvinden, terwijl Q wel over een aanwezigheidsvergunning beschikt. Een op de feitelijke situatie toegespitst verweer met betrekking tot deze inrichting ontbreekt evenwel, zodat niet valt na te gaan of tussen deze inrichting en D verschillen bestaan, die voor de toepassing van de Wet relevant zijn en rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschillende benadering.
Het vorenstaande leidt het College tot de gevolgtrekking dat bij gebreke van gedetailleerde gegevens betreffende de verschillende inrichtingen, en bij de twijfel of verweerder zijn eerdere beoordelingen van bepaalde andere inrichtingen zal handhaven of wijzigen, onvoldoende vaststaat waar verweerder in situaties als de onderhavige de grens trekt tussen hoog- en laagdrempeligheid. Aldus blijft onduidelijk welke criteria verweerder bij zijn beoordeling hanteert en welk gewicht hij toekent aan het resultaat van zijn toetsing aan elk van deze criteria. Zonder dat hieromtrent duidelijkheid bestaat, is een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet mogelijk.
Bij deze stand van zaken kunnen de omschrijving van D in de "Aanvraag vergunningen horecabedrijf" (als discotheek) en in het handelsregister (als bar-dancing) op zichzelf geen rechtvaardiging vormen voor de kwalificatie laagdrempelig, nu verweerder andere nachtzaken die volgens artikel 3.1, aanhef en onder i, van de APV in hoofdzaak in gebruik of bestemd zouden moeten zijn voor het bieden van dansgelegenheid, wel als hoogdrempelig heeft aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Verweerder dient opnieuw op het bezwaarschrift van 6 januari 2001 te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--.