ECLI:NL:CBB:2002:AE7244

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/605
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de heffing van superheffing op melk door het College van Beroep voor het bedrijfsleven

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 augustus 2002, onder zaaknummer AWB 99/605, wordt het beroep van appellant P tegen de opgelegde superheffing over de heffingsperiode 1995/1996 behandeld. Appellant, werkzaam als veehandelaar, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Productschap Zuivel, waarin hem een heffing werd opgelegd op basis van de hoeveelheid melk die hij van producenten had ontvangen. De AID (Algemene Inspectiedienst) had vastgesteld dat appellant in deze periode ten minste 56.561 kg melk had ontvangen, terwijl hij niet als erkende koper was geregistreerd en geen heffingvrije hoeveelheid had. De AID concludeerde dat appellant melk had geleverd gekregen van verschillende producenten, maar appellant betwistte deze kwalificatie en stelde dat er geen sprake was van een tegenprestatie, waardoor hij niet als koper kon worden aangemerkt.

Het College overweegt dat de definitie van 'koper' in de relevante Europese regelgeving ruim moet worden geïnterpreteerd. Het College stelt vast dat appellant, ondanks dat hij niet als zodanig erkend was, wel degelijk melk heeft ontvangen en dat er voldoende bewijs is dat hij als tussenpersoon heeft gefunctioneerd. De AID had op basis van de administratie van de producenten en de verklaringen van betrokkenen de hoeveelheid melk die aan appellant was geleverd, ambtshalve vastgesteld. Het College oordeelt dat verweerder bevoegd was om de heffing op te leggen, gezien het feit dat appellant geen administratie had bijgehouden van de ontvangen hoeveelheden melk.

De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is, en dat er geen redenen zijn voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van het College bevestigt de bevoegdheid van de AID om superheffing op te leggen aan niet-erkende kopers van melk, en benadrukt het belang van een goede administratie in de melksector.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/605 28 augustus 2002
10700 Regeling superheffing 1993
Uitspraak in de zaak van:
P, te M, appellant,
gemachtigde: mr D.A. van Niel, advocaat te Utrecht,
tegen
Productschap Zuivel, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigde: mr F.G.P. Diermanse en A.P. van Houten, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 15 juli 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 juni 1999.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen aan hem over de superheffingsperiode 1995/1996 opgelegde heffing.
Bij op 12 november 1999 ingekomen schrijven heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 2 februari 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 30 januari 2002, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Voorts is ter zitting het woord gevoerd door J.G.M. Gieskes, ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (AID).
Bij beschikking van 7 februari 2002 heeft het College het onderzoek in de zaak heropend en verweerder verzocht afschrift over te leggen van nadere stukken en een aantal vragen te beantwoorden.
Op 27 februari 2002 heeft het College de reactie van verweerder op voormeld verzoek ontvangen.
Het College heeft de zaak vervolgens onderzocht ter zitting van 17 juli 2002, waarbij partijen hun standpunten nader uiteen hebben gezet. Voorts is aan de zijde van verweerder J.G.M. Gieskes voornoemd verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 december 1992, tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb. 1992, L 405) bepaalt, voorzover hier van belang:
" Artikel 2
1. De heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk of melkequivalent die (…) op de markt worden gebracht en een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden overschrijden.
2. Wat de leveringen betreft, betaalt de heffingsplichtige koper aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat (…) het verschuldigde bedrag, dat hij inhoudt op de prijs die hij voor de melk verschuldigd is aan de producent die de uiteindelijke schuldenaar van de heffing is (…)
(…)
Artikel 9
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
e) koper: een onderneming (…) die melk of andere zuivelprodukten koopt van de producent
- om deze te bewerken of verwerken,
- om deze te verkopen aan een of meer bedrijven die melk of andere zuivelprodukten bewerken of verwerken.
(…)
g) levering: elke levering van melk of andere zuivelprodukten (…)"
Bij Verordening (EEG) nr. 536/93 is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 7
1. De Lid-Staten nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat de heffing wordt geïnd op de hoeveelheden melk en melkequivalent die boven een van de in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde hoeveelheden op de markt zijn gebracht. Daartoe geldt het volgende:
(…)
c. De kopers houden gedurende ten minste drie jaar de volgende bescheiden ter beschikking van de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat: enerzijds een produktboekhouding per tijdvak van twaalf maanden waarin voor elke producent diens naam en adres, de aan het begin en aan het einde van elke tijdvak beschikbare referentiehoeveelheid, de per maand of per periode van vier weken door hem geleverde hoeveelheden melk of melkequivalent en het representatieve en het gemiddelde vetgehalte van zijn leveringen wordt vermeld, en anderzijds de handelsdocumenten, de briefwisseling en andere aanvullende gegevens als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 4045/89 van de Raad om de bovenbedoelde produktboekhouding te kunnen controleren.
d. De koper is verantwoordelijk voor de boeking uit hoofde van de regeling inzake de extra heffing van alle aan hem geleverde melk en/of andere zuivelprodukten (…)"
De Regeling superheffing 1993 (Stcrt. 1993, 60; hierna Rs '93) bepaalt, voorzover hier van belang:
" Artikel 1
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder (…) koper, (…) levering, (…) hetgeen daaromtrent in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 (…) is bepaald.
Artikel 2
1. De koper is ter zake van de hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, welke hem wordt geleverd en die zijn heffingvrije hoeveelheid overschrijdt, een heffing verschuldigd.
(…)
Artikel 10
Het is een koper verboden melk of het equivalent daarvan afkomstig van een producent geleverd te krijgen als hij niet door het productschap erkend is als koper.
(…)
Artikel 31
1. De koper (…), die ingevolge de artikelen 2, 3 of 4 een heffing verschuldigd is of kan worden, is verplicht conform het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door het productschap gestelde regelen een administratie te voeren.
2. Het productschap kan ambtshalve de afgeleverde hoeveelheden vaststellen, indien de verplichtingen uit het eerste lid (…) niet of, naar het oordeel van het productschap, onvoldoende worden nageleefd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant is werkzaam als veehandelaar in N en omstreken. Hij is niet bij verweerder geregistreerd als producent van melk en beschikt derhalve uit dien hoofde niet over een heffingvrije hoeveelheid.
- Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant als koper van melk optrad zonder door verweerder als zodanig te zijn erkend, is de AID in maart 1995 een onderzoek naar gedragingen van appellant begonnen, dat in verband met prioriteitstelling eveneens in maart 1995 is gestopt en vervolgens wederom is gestart in maart 1996.
- Na een aantal waarnemingen van vermoedelijke melkleveranties aan appellant, onderscheidenlijk door appellant, is appellant op 25 maart 1996 aangehouden op het bedrijf van de producent H te L. Tijdens zijn aanhouding was appellant bezig ongeveer 1.400 liter melk over te pompen van een tank, die zich bevond in een aan zijn auto bevestigde veetrailer, naar de melktank voor zijn mestkalveren in een door hem bij H gehuurde stal. Deze melk is door de AID in beslag genomen; blijkens het analyseresultaat van een hiervan genomen monster betrof het niet verontreinigde, rauwe melk.
- Vervolgens is appellant op 26 maart 1996 en 27 maart 1996 door de AID als verdachte verhoord. Blijkens de van deze verhoren ambstedig opgemaakte processen-verbaal heeft appellant - verkort en zakelijk weergegeven - onder meer verklaard dat hij in de maand maart 1996 de volgende hoeveelheden melk heeft opgehaald bij producenten: 17.400 liter bij 'A' te E of R, 1.200 liter bij W te E, 2.400 liter bij B te X, 500 liter bij S te E, 2.800 liter bij H in O en 4.000 liter bij een zekere 'Y' in Z. Tevens heeft appellant verklaard dat hij in het jaar voor zijn aanhouding "een paar tankjes" melk heeft opgehaald bij K te M en dat de inhoud van de tank, waarmee hij melk ophaalde, 1.500 liter is.
- Op 15 oktober 1996 is appellant nog twee maal verhoord teneinde hem te confronteren met berekeningen, die de AID heeft gemaakt van hoeveelheden melk die appellant in de superheffingsperioden 1994/1995 en 1995/1996 bij producenten zou hebben opgehaald, onderscheidenlijk aan producenten zou hebben geleverd. Van deze verhoren zijn eveneens ambtsedige processen-verbaal opgemaakt.
- In laatstgenoemde verhoren heeft appellant onder meer verklaard dat hij wel eens door de melkfabriek G werd gebeld als afwijkende melk, onder meer penicillinemelk, bij producenten kan worden opgehaald. Tevens heeft hij verklaard dat de in zijn eerdere verhoren genoemde 'A', de producent Q aan de [straatnaam] te R of E betreft, dat hij naast de bij S opgehaalde 500 liter ook een keer penicillinemelk bij deze producent heeft geladen en dat hij, nadat hij had gehoord dat D melk over had, daar in 1996 3 à 4.000 liter heeft opgehaald.
Voorts heeft appellant verklaard dat hij al meer dan zeven jaar voor zijn mestkalveren een stal huurt van H, met wie hij ook handelt en in dat kader de stalhuur verrekent. Van H heeft appellant regelmatig celmelk gehad, waaronder alle melk in de periode december 1995 tot begin maart 1996, die appellant heeft vervoederd aan zijn mestkalveren. Als tegenprestatie heeft appellant in maart 1996 rond de 20 ton melk, die voorzover hem bekend niet afwijkend was, aan H geleverd.
- De AID heeft in de periode van 25 maart 1996 tot en met 5 september 1996 tevens onder meer de producenten D, W, Q, BB en S als verdachten gehoord.
- Blijkens de hiervan ambtsedig opgemaakte processen-verbaal heeft H verklaard dat hij ruimte had in zijn producentenquotum en dat appellant hem om die reden sedert 1995 melk heeft geleverd; verschillen tussen zijn melkcontrolegegevens en zijn leveringen aan de fabriek kunnen hierdoor worden verklaard.
De overeengekomen prijs van een dubbeltje per liter melk wordt verrekend met de door appellant te betalen stalhuur. H heeft in november 1995 ook 1.500 liter van appellant ontvangen, die hij op 14 november 1995 aan de fabriek heeft geleverd. Appellant heeft in de periode februari 1996 tot eind april 1996 vier of vijf koeien bij H gestald, waarvan de melk - naar schatting van H totaal over deze periode 7.500 kg - in de melktank van H terecht is gekomen. Voorts heeft appellant hem in maart 1996 circa 20 ton goede melk geleverd in ruil voor door H in de periode van medio december 1995-begin maart 1996 aan appellant geleverde melk met een afwijkend celgetal.
- W heeft verklaard dat appellant op 25 maart 1996 een hoeveelheid melk bij hem heeft opgehaald en daar niet voor heeft betaald. S heeft verklaard dat appellant in november 1995 twee of drie keer melk bij hem heeft geladen en - na te zijn geconfronteerd met de waarneming van de AID dat appellant op 21 maart 1996 met diens aanhangwagen bij het tanklokaal van S heeft gestaan - dat appellant voorzover hem bekend toen geen melk heeft geladen.
- Op 2 december 1996 heeft de AID een bedrijfscontrolerapport, nr. 00000, opgemaakt van het door haar verrichte onderzoek. In dit rapport heeft de AID - aan de hand van de gewogen gemiddelde leveringen van verhoorde producenten aan hun melkfabriek - de ten opzichte van die gemiddelden vastgestelde minderleveringen aan de fabriek in onder meer de superheffingsperiode 1995/1996 vastgesteld en deze als leveringen aan appellant aangemerkt. Tevens heeft de AID op dezelfde wijze de meerleveringen van twee van de verhoorde producenten in deze superheffingsperiode berekend en als leveringen van appellant aan hen aangemerkt.
- Volgens het in het rapport opgenomen overzicht zou in de heffingsperiode 1995/1996 door producenten aan appellant een hoeveelheid van 56.561 kg melk zijn geleverd en 44.086 kg door appellant zijn afgeleverd. Laatstgenoemde hoeveelheid bestaat uit berekende leveringen van appellant aan K van 3.715 kg en aan H van 40.371 kg.
- In het AID-rapport is, voorzover hier van belang, voorts opgemerkt dat over de betaling van de melk niets bekend is en dat ervan uit is gegaan dat alle geleverde melk aan, en alle afgeleverde melk door, P heeft plaatsgevonden, maar dat hier geen zekerheid over bestaat.
- Bij besluit van 23 april 1997 heeft verweerder, onder bijvoeging van een afschrift van het door hem op 12 december 1996 ontvangen AID-rapport, aan appellant meegedeeld dat de door hem in de heffingsperiode 1995/1996 ontvangen hoeveelheid melk op grond van artikel 31, tweede lid, Rs '93 ambtshalve is vastgesteld op (56.561 - 44.086 =) 12.475 kg, en dat appellant, die niet is erkend als koper en niet over een heffingvrije hoeveelheid beschikt, over deze hoeveelheid superheffing dient te betalen.
- Bij brief van 25 mei 1997 heeft appellant tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt.
- Nadat de economische politierechter in de arrondissementsrechtbank te Utrecht in de tegen appellant aanhangig gemaakte strafzaak op 28 mei 1998 vonnis heeft gewezen, heeft appellant bij brief van 23 juli 1998 de gronden van zijn bezwaar aangevuld.
- Op 2 september 1998 heeft ten kantore van verweerder een hoorzitting plaatsgevonden, waar appellant vergezeld van zijn gemachtigde in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaar toe te lichten.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" In het kader van een controle superheffing over 1994/1995 en 1995/1996 heeft de AID een onderzoek ingesteld naar de handelingen van uw cliënt, als niet door het productschap erkende koper, betreffende de in- en verkoop van rauwe melk tussen veehouders. De bevindingen dienaangaande zijn neergelegd in een AID-rapport nr. 1592/96/0146 van 2 december 1996.
Naar aanleiding van meerdere waarnemingen is vastgesteld dat uw cliënt melk haalde en bracht bij producenten van melk.
Berekend is dat uw cliënt in de heffingsperiode 1995/1996 in totaal 56.561 kg melk van producenten heeft ontvangen. De aan producenten geleverde melk betreft, volgens de berekening van de AID, een hoeveelheid van 44.086 kg.
De betrokken hoeveelheden zijn bepaald door de leveringen van de producenten volgens de melkgeldafrekeningen van de fabriek te vergelijken met de melkproductie, welke is geschat op basis van de melkcontrolegegevens, en worden bevestigd door verklaringen van een of meer van de producenten.
Uit de administratie van uw cliënt blijkt dat hij op geen enkele wijze aantekening houdt van ontvangst en levering van melk. De producenten hebben geen administratie bijgehouden van aan hen geleverde melk en van de bestemming van de melk, die niet wordt geleverd aan de fabriek waaraan hun quotum is toegedeeld.
Voor het overige wordt verwezen naar het AID-rapport.
Overwegingen en conclusie
Volgens jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven is er ook sprake van levering aan een koper indien de overdracht van een hoeveelheid melk tegen een contraprestatie geschiedt, welke niet de vorm heeft van een prijs in geld.
De AID heeft berekend dat uw cliënt in de betrokken heffingsperiode tenminste 56.561 kg melk van producenten heeft ontvangen. Bij de onderhavige ambtshalve vaststelling heeft de COS de hoeveelheid melk die volgens het AID-rapport is doorgeleverd aan bepaalde producenten, groot 44.086 kg, niet meegerekend.
Naar ons oordeel is genoegzaam aangetoond dat aan uw cliënt, als koper van melk, van producenten afkomstige hoeveelheden melk zijn geleverd, in de omvang welke in aanmerking is genomen voor de heffingsoplegging op grond van artikel 2 Rs '93."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte merkt verweerder appellant aan als koper van melk.
Blijkens het AID-rapport is immers niet vastgesteld dat sprake is van een contraprestatie aan de zijde van appellant. Evenmin is sprake een contractuele verhouding tussen appellant en de producenten bij wie hij melk heeft opgehaald. Naar de opvatting van appellant is hooguit sprake van de eenzijdige rechtshandeling schenking. Dit geldt ook voor de gestelde leveringen aan appellant door H, nu beide hebben verklaard dat - in weerwil van tussen hen gemaakte afspraken - feitelijk niets is verrekend.
Appellant heeft bovendien verklaard meermaals penicillinemelk te hebben opgehaald, die hij vervolgens aan zijn kalveren heeft vervoederd. Naar zijn mening dient dergelijke melk als afval te worden gekwalificeerd, zodat in zoverre van levering van melk in zin van de toepasselijke regelgeving geen sprake kan zijn.
Het vonnis van 28 mei 1998 van de economische politierechter houdt weliswaar een veroordeling van appellant in terzake van het meermaals overtreden van het verbod van artikel 10 Rs '93, doch appellant is hierbij vrijgesproken van in de tenlastelegging genoemde hoeveelheden.
In de strafzaak is onder meer naar voren gekomen dat de melkgift van een koe van diverse factoren afhankelijk is, zodat het niet juist is beweerdelijk door appellant van producenten 'gekochte' hoeveelheden vast te stellen aan de hand van minderleveringen door deze producenten ten opzichte van hun gemiddelde melkproductie.
Hiermee komt de hoogte van de aan appellant opgelegde heffing op losse schroeven te staan.
Het bestreden besluit is voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu er in het AID-rapport van uitgegaan wordt dat appellant in de heffingsperiode 1995/1996 aan H 40.371 kg melk heeft doorgeleverd en aan K 3.715 kg. Verweerder heeft om die reden aanvankelijk ook deze ontvangers van melk als koper aangemerkt en in die hoedanigheid - aan de hand van een ambtshalve vaststelling - superheffing opgelegd.
Aangezien verweerder bij de beslissingen op de bezwaren van H en K die heffing heeft ingetrokken, valt niet in te zien waarom de heffing bij appellant in stand is gelaten.
Ten slotte is naar de opvatting van appellant in de onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) overschreden, zodat het bestreden besluit ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Het nadere standpunt van verweerder
Verweerder heeft in zijn verweerschrift, ter gelegenheid van beide zittingen en voorts in reactie op bij de beschikking heropening gestelde vragen nog het volgende aangevoerd.
Op grond van de AID-rapportage staat naar de opvatting van verweerder vast dat appellant in de heffingsperiode 1995/1996 hoeveelheden (onbewerkte) melk heeft opgehaald bij producenten, die op hun beurt de melk, althans een deel daarvan, aan hun fabriek hebben geleverd.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van het College, op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat de melk aan appellant om niet is geleverd en dat ook sprake is van levering aan een koper als de overdracht geschiedt tegen een andere contraprestatie dan een prijs in geld.
Bovendien moet volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het begrip koper ruim worden uitgelegd. Uit het arrest van het EG-Hof van 29 april 1999 in de zaak C-288/97 leidt verweerder af dat zelfs van levering aan een koper sprake zou kunnen zijn als overdrachten om niet plaatsvinden.
Vast staat voorts dat appellant geen administratie heeft bijgehouden van de aan hem geleverde hoeveelheden melk, zodat verweerder bevoegd was tot ambthalve vaststelling van die hoeveelheden over te gaan. Verweerder heeft, gelet op de door de AID gemaakte berekeningen van minderleveringen door bepaalde producenten aan hun fabriek, op een verantwoorde wijze van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Dit geldt temeer nu bij de berekende superheffing de hoeveelheid die appellant - gezien de meerleveringen van twee producenten - op zijn beurt geacht moet worden te hebben doorgeleverd, in mindering is gebracht.
Ten aanzien van deze twee producenten, H en K, heeft verweerder zich in de beslissingen op hun bezwaren nader op het standpunt gesteld dat zij niet als koper in de zin van artikel 9, aanhef en onder e, van Verordening (EEG) nr. 3950/92 kunnen worden aangemerkt, omdat niet voldaan wordt aan het vereiste dat zij melk hebben gekocht van een producent; appellant is immers niet als zodanig aan te merken.
Nu appellant daarentegen van producenten melk geleverd heeft gekregen, voldoet hij wel aan voormelde definitie; van schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter beantwoording staat ten eerste de vraag of verweerder op goede gronden appellant als koper van melk heeft aangemerkt in verband met aan hem in de superheffingsperiode 1995/96 door producenten geleverde melk.
Het College overweegt dienaangaande allereerst dat de feiten en omstandigheden van dit geding dienen te worden beoordeeld in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, dat het begrip koper in de Verordening (EEG) nr. 3950/92 ruim dient te worden uitgelegd gelet op het doel van de superheffing alsmede het onderscheid tussen referentiehoeveelheden voor rechtstreeks aan de consument verkochte melk en referentiehoeveelheden voor aan een koper geleverde melk en de daarmee samenhangende wijze van heffing (zie met name het arrest van het Hof van 29 april 1999, C-288/97, Jurispr. blz I-2575).
Op grond van de hiervoor in rubriek 2.2. vermelde feiten staat voor het College vast dat appellant niet slechts melk van afwijkende kwaliteit van producenten geleverd heeft gekregen.
Immers, blijkens het in het AID-rapport vermelde analyse-onderzoek betrof de (1.400 liter) melk, die ten tijde van zijn aanhouding op 25 maart 1996 bij appellant is aangetroffen, niet verontreinigde, rauwe melk.
Voorts heeft H verklaard dat zijn door de AID voor 14 november 1995 vastgestelde meerlevering aan de fabriek wordt veroorzaakt door 1.500 liter melk, die appellant hem geleverd heeft. Derhalve moet worden aangenomen dat het ook hier melk van normale kwaliteit betrof.
Bovendien heeft appellant verklaard een groot deel van de door hem genoemde hoeveelheden melk in maart 1996, derhalve kort voor het einde van de superheffingsperiode 1995/1996, van producenten te hebben ontvangen, alsmede dat althans een aantal van die producenten had meegedeeld "melk over te hebben", hetgeen er veeleer op wijst dat deze producenten vreesden hun referentiehoeveelheid voor deze superheffingsperiode te overschrijden, en niet wijst op melk van afwijkende kwaliteit.
Voorts overweegt het College dat zowel appellant als H hebben verklaard dat appellant, als contra-prestatie voor de aan hem door H in de periode december 1995-maart 1996 geleverde melk met een afwijkend celgetal, in maart 1996 circa 20 ton goede, rauwe melk aan H heeft geleverd, terwijl uit het AID-rapport blijkt dat laatstgenoemde in deze maand bijna 27.000 kg meer aan zijn melkfabriek heeft geleverd dan het gewogen gemiddelde. Voormelde 20.000 ton melk kan (voor het overgrote deel) niet afkomstig zijn van de vier of vijf koeien die, naar H tevens heeft verklaard, appellant in de periode februari-april 1996 bij H had gestald, en waarvan de circa 7.500 liter melk in zijn melktank is gekomen.
Gezien het voorgaande en nu gesteld noch gebleken is dat appellant overigens over melk uit eigen productie kon beschikken, moet worden aangenomen dat appellant zowel de 1.500 liter als de 20 ton melk die hij aan H heeft geleverd, op zijn beurt (voor het overgrote deel) geleverd heeft gekregen van een producent. Dit is ook in overeenstemming met de verklaring van appellant dat hij 17.400 liter melk in maart 1996 bij (de maatschap) Q te R heeft opgehaald.
Gelet op de omvang van laatstgenoemde hoeveelheid acht het College niet aannemelijk dat deze melk om niet aan appellant zou zijn geleverd.
De conclusie moet zijn dat verweerder, nu appellant als tussenpersoon is opgetreden voor de aan hem geleverde melk die uiteindelijk aan de fabriek is geleverd en aldaar bewerkt, appellant op goede gronden als koper heeft aangemerkt.
6.2 Deze conclusie brengt mee dat op appellant de in artikel 7, eerste lid, onder c en d, van Verordening (EEG) nr. 536/93 omschreven verplichting rustten tot het voeren van een boekhouding waaruit de herkomst van de door hem ontvangen melk blijkt.
Vaststaat dat appellant niet aan deze verplichting heeft voldaan, zodat verweerder bevoegd was de hoeveelheid melk die aan appellant als koper is geleverd ambtshalve, op basis van een schatting, vast te stellen.
In het licht van hetgeen hiervoor met name met betrekking tot een levering aan appellant van 17.400 liter melk is overwogen, kan niet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid deze hoeveelheid op 12.475 kg heeft kunnen vaststellen en deze vaststelling bij het bestreden besluit heeft kunnen handhaven.
6.3 Verweerder heeft zich voorts, nu appellant anders dan K en H wel melk van een (of meerdere) producent(en) geleverd heeft gekregen, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de situatie van appellant rechtens relevant verschilt van die van voornoemde producenten.
6.4 Tenslotte komt het bestreden besluit evenmin voor vernietiging in aanmerking wegens de gestelde schending van artikel 6 EVRM, nu verweerder binnen vijf maanden nadat hij het AID-rapport had ontvangen, tot het opleggen van superheffing aan appellant is overgegaan, en op het bezwaar dat appellant hiertegen heeft gemaakt, door verweerder is beslist binnen een jaar nadat appellant de gronden van dit bezwaar had aangevuld.
6.5 Op grond van al het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr M.A. van der Ham en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R.H.L. Dallinga