5. De beoordeling van het geschil
Blijkens hetgeen hiervoor in rubriek 2.2. is weergegeven is pas na teledetectie en vervolgens fysieke controle door de AID aan het licht gekomen dat de door appellant in zijn aanvraag bij de percelen 17 en 18 opgegeven gewascode onjuist was en dat voor de feitelijke teelt op deze percelen geen subsidie ingevolge de Regeling kon worden toegekend.
Anders dan in het bestreden besluit is vermeld, kan het bezwaar van appellant naar het oordeel van het College niet worden begrepen als een verzoek om de bij percelen 17 en 18 in de aanvraag vermelde bijdragecode te wijzigen, doch strekt dit ertoe voormelde percelen, mede gezien het feitelijke gebruik, alsnog uit zijn aanvraag terug te trekken.
Ingevolge artikel 4, tweede lid en onder a, derde alinea, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, kan een dergelijke wijziging van de aanvraag niet worden toegestaan, indien reeds sprake is geweest van een controle en de bevoegde autoriteit naar aanleiding daarvan enigerlei mededeling aan de betrokkene heeft gedaan. Dit blijkt eveneens uit artikel 11a van de Regeling.
Gelet op de in dit geding vaststaande feiten kwam het in bezwaar gedane verzoek van appellant dan ook niet voor inwilliging in aanmerking.
Het vorenstaande zou gelet op het bepaalde in artikel 5bis van voormelde verordening wellicht uitzondering moeten leiden, indien - zoals appellant stelt - uit de aanvraag zelf reeds blijkt dat deze een klaarblijkelijke fout bevat.
In een dergelijk geval zou het inderdaad op de weg van verweerder hebben gelegen appellant hiervan reeds na ontvangst van de aanvraag van die fout op de hoogte te stellen en kan de omstandigheid dat appellant pas na fysieke controle om wijziging van zijn aanvraag heeft verzocht niet - zonder meer - aan hem worden tegengeworpen.
Van een klaarblijkelijke fout in de zin van artikel 5bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is echter geen sprake.
Verweerder voert in verband met de toepassing van voormelde bepaling mede aan de hand van het werkdocument van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 januari 1999, VI/7103/98 Rev2-NL, een vaste beleidslijn. In dit werkdocument is onder meer vermeld dat fouten met betrekking tot de teelt in beginsel niet als duidelijke fouten kunnen worden aangemerkt.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gezien zijn beleidslijn en de omstandig-heden van het geval, de door appellant in zijn aanvraag voor de percelen 17 en 18 opge-geven gewas- en bijdragecode op goede gronden niet aangemerkt als klaarblijkelijke fout.
Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt vormden die codes immers een toegestane combinatie en gaf de aanvraag geen aanleiding eraan te twijfelen dat deze in zoverre de bedoeling van appellant weergaf. Dat appellant geen braakoppervlakte in zijn aanvraag heeft opgegeven en voorts de in die aanvraag gestelde vraag of hij voor een oppervlakte, die nodig is om meer dan 92 ton te produceren, een akkerbouwbijdrage aanvraagt ontkennend heeft beantwoord, kan hieraan niet afdoen.
Op zich zelf behoefden die omstandigheden verweerder immers geen aanleiding te geven tot twijfel omtrent hetgeen appellant met zijn opgave voor de percelen 17 en 18 bedoelde. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat uit deze omstandigheden veeleer kon worden afgeleid dat appellant om hem moverende redenen de aanvraag beperkte tot de maximale oppervlakte, die zonder braaklegging voor subsidie in aanmerking kon komen.
Gelet op het vorenstaande is voorts geen sprake van situatie, die rechtens vergelijkbaar is met die in het door appellant vermelde geval C.
Nu van een klaarblijkelijke fout in de zin van artikel 5bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92 geen sprake is en het verzoek de onderhavige percelen alsnog uit de aanvraag terug te trekken niet meer kon worden ingewilligd, heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag van appellant op grond van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van deze verordening terecht gehandhaafd.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.