ECLI:NL:CBB:2002:AE7050

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/239
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag en BTW-plicht in het kader van de Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 augustus 2002 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Stichting Hogeschool van Utrecht en de Minister van Economische Zaken. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarin de aanvraag van de Stichting voor een subsidie op grond van de Kaderwet EZ-subsidies werd afgewezen. De Stichting had een subsidie aangevraagd voor het project 'Prima Donna: Vrouwen en Techniek in Beeld', dat gericht was op het stimuleren van meisjes in het voortgezet onderwijs om interesse te tonen in technische beroepen.

De Minister had eerder een subsidie toegekend, maar de Stichting betwistte dat de subsidie inclusief BTW was, en stelde dat de Minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de door haar gedeclareerde BTW. Het College oordeelde dat de subsidie niet onderworpen was aan omzetbelasting, omdat de overheid in dit geval handelde in het algemeen belang en niet als verbruiker van een dienst. De uitspraak van het Europese Hof van Justitie werd aangehaald om te onderbouwen dat subsidies die in het algemeen belang worden verstrekt, niet als belastbare diensten kunnen worden aangemerkt.

Het College concludeerde dat de Minister terecht had geoordeeld dat de subsidie exclusief BTW was en dat de eerdere besluiten van de Minister, waartegen geen bezwaar was gemaakt, onaantastbaar waren geworden. De Stichting had geen recht op vergoeding van de BTW, omdat de subsidietoekenning expliciet was gedaan zonder rekening te houden met BTW. Het beroep van de Stichting werd ongegrond verklaard, en het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/239 8 augustus 2002
27300 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Hogeschool van Utrecht, gevestigd te Utrecht, appellante,
gemachtigden: mr R.P. Kolder en mr A.G. Stokhorst, beiden verbonden aan PricewaterhouseCoopers N.V., te Utrecht,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr K.M. Bresjer en ir L. Ouwehand, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 23 maart 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 februari 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van de Kaderwet EZ-subsidies (Stb. 1996, nr. 180, nadien gewijzigd, hierna: Wet).
Bij brief van 31 mei 2000 heeft appellante de gronden van het beroep aangevoerd.
Op 28 juli 2000 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.
Op 16 mei 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
Aan de zijde van appellante waren tevens ter zitting aanwezig W. Vos en I.J. Jansen, beiden werkzaam bij appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet is onder meer het volgende bepaald.
" Artikel 2.- 1. Onze Minister kan subsidies verstrekken voor activiteiten welke passen in:
a. het technologiebeleid;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 22 mei 1995, aangevuld bij bief van 9 september 1996, heeft appellante een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie ten bedrage van fl. 1.200.000,-- op grond van de Wet, voor het project "Prima Donna: Vrouwen en Techniek in Beeld". Voornoemd project betrof de productie van twee video's, twee publicrelation-campagnes en een televisie-beroepenserie, gericht op meisjes in het voortgezet onderwijs, teneinde hun beeldvorming over technische beroepen en opleidingen positief te beïnvloeden.
- Bij besluit van 16 december 1996 heeft verweerder de aanvraag om subsidie ingewilligd, in dier voege dat subsidie wordt toegekend tot een maximumbedrag van fl. 1.012.850,--, exclusief BTW.
- Op 3 september 1997 heeft verweerder appellante, bij wijze van voorschot, een bedrag van fl. 96.379,13, exclusief BTW, verstrekt.
- Bij brief van 15 januari 1998 heeft appellante voor hetzelfde project een aanvraag ingediend ter verkrijging van een - additionele - subsidie van fl. 26.710,-- op grond van de Wet, zulks ten behoeve van het uitvoeren van de eindevaluatie van voornoemd project.
- Bij besluit van 29 juli 1998 heeft verweerder deze aanvraag om subsidie ingewilligd, zodat appellante subsidie wordt toegekend tot een bedrag van maximaal fl. 1.039.560--, exclusief BTW.
- Medio 1998 heeft verweerder appellante, bij wijze van tweede voorschot, een bedrag van fl. 410.460,28 exclusief BTW, verstrekt.
- Bij besluit van 25 januari 1999 heeft verweerder de subsidie vastgesteld op een bedrag van fl. 1.039.560,--.
- Bij brief van 3 maart 1999, aangevuld bij brief van 16 maart 1999, heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 17 september 1999 is appellante op haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt, onder meer, het volgende in:
" Ik ben van mening dat er in casu geen sprake is van het leveren van een dienst, maar van het verstrekken van een subsidie. Immers, op 6 september 1996 hebt u het initiatief genomen en gevraagd om toekenning van middelen op basis van het Actieplan Vrouwen en Techniek, zijnde een gezamenlijk beleidsprogramma van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Sociale Zaken en mijn departement. In de brief van 16 december 1996 is expliciet vermeld dat u subsidie is toegekend en zijn aan u de standaardsubsidievoorwaarden toegezonden, waarbij bovendien vermeld is dat u tegen dat besluit bezwaar kon indienen, hetgeen u niet heeft gedaan. Derhalve was toen reeds duidelijk dat er geen sprake was van een overeenkomst tot het verrichten van diensten maar van het verstrekken van een subsidie. Daarnaast heb ik niet het gehele project gefinancierd, maar slechts een gedeelte (54 % van de subsidiabele kosten).
De omstandigheid dat andere financiers van het project hun medewerking aan het project wél in een privaatrechtelijke vorm hebben gegoten en het dientengevolge wél als een BTW-plichtige opdracht hebben beschouwd doet aan het bovenstaande niets af.
Uit de door u op de hoorzitting overgelegde e-mail van 18 mei 1998 van mevrouw Tuyl van mijn ministerie blijkt alleen dat EZ kennis heeft genomen van het feit dat er een BTW probleem voor u speelde. Dezerzijds zijn toen echter geen toezeggingen gedaan om dit bedrag aan u te fourneren.
Voor de beantwoording van de vraag of een overheidssubsidie belast is, is cruciaal of sprake is van verbruik van een dienst: verwerft de overheid in een bepaald geval goederen en diensten voor eigen gebruik of handelt zij in het algemeen belang? Criterium voor eigen gebruik is daarbij of de gesubsidieerde activiteit de overheid voordeel opleven. Uit de uitspraak van het Europese Hof van Jusititie van 29 februari 1996, no 160 (Mohr versus Finanzamt Bad Segeberg) vloeit -kort gezegd- voort dat als een nationale lidstaat bij het verlenen van een subsidie handelt in het algemeen belang, zij niet als verbruiker van een dienst in de zin van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn 67/227/EEG kan worden aangemerkt. Daardoor is de hiervoor ontvangen vergoeding niet onderworpen aan de omzetbelasting.
Ik kom tot de slotsom dat met het verlenen van de onderhavige subsidie slechts het algemeen belang gediend is, zijnde in casu het stimuleren van de belangstelling van vrouwen voor techniek. Derhalve is ingevolge genoemde jurisprudentie van het Europese Hof de onderhavige subsidie niet aan de heffing van BTW onderhevig.
Ik verklaar uw bezwaar dan ook ongegrond.
(…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat het door de Belastingdienst in de brief van 30 mei 2000 neergelegde standpunt dat appellante te dezer zake wel BTW-plichtig is, niet tot een ander oordeel leidt dan door hem, verweerder, is ingenomen bij zijn besluiten van 16 december 1996 en 29 juli 1998, waarbij de omzetbelasting uitdrukkelijk van subsidieverlening is uitgezonderd. Tegen deze besluiten is door appellante geen bezwaar gemaakt, zodat deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder voor het onderhavige project het subsidiebedrag vastgesteld zonder daarbij rekening te houden met de door appellante gedeclareerde BTW.
Het feit dat sprake is van een subsidierelatie laat in fiscaal-technische zin onverlet dat sprake kan zijn van een BTW-belaste vergoeding. Appellante is BTW-plichtig, aangezien de subsidie moet worden aangemerkt als een BTW-belaste vergoeding voor het in opdracht van verweerder uitvoeren van het Prima Donna-project. De Belastingdienst heeft dit standpunt in zijn brief van 30 mei 2000 bevestigd.
Deze dienst is als enige instantie bevoegd een dergelijke conclusie terzake van de belastbaarheid van de subsidie/vergoeding te trekken.
De verweerder door appellante in rekening gebrachte BTW betreft niet de voorbelasting op kosten, doch de BTW die appellante over de ontvangen subsidie moet berekenen.
Als gevolg van de BTW-plicht kan appellante weliswaar BTW op kosten in aftrek brengen, doch dient zij over de ontvangen vergoeding ook BTW af te dragen. De formulering in de besluiten van 16 december 1996 en 29 juli 1998, waarbij subsidie is toegekend exclusief BTW, laat toe dat over het toegekende bedrag BTW wordt berekend door appellante aan verweerder en verweerder deze vergoedt.
Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte subsidie, exclusief de door appellante aan de Belastingdienst over het ontvangen subsidiebedrag verschuldigde BTW ten bedrage van fl. 181.923,-- verleend. Gelet op de eerdere subsidietoekenning is verweerder gehouden om dit bedrag alsnog aan appellante te vergoeden.
5. De beoordeling van het geschil
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht en op juiste gronden bij de vaststelling van subsidie op grond van de door appellante geleverde eindafrekening van het hiervoor vermelde project, deze subsidie heeft vastgesteld op een bedrag, waarin de omzetbelasting niet is inbegrepen.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en neemt daarbij in aanmerking dat de in het geding zijnde subsidievaststelling geheel in overeenstemming is met de toekenning van subsidie die heeft plaatsgevonden bij eerdergenoemde besluiten van 16 december 1996 en 29 juli 1998. Bij die besluiten is reeds beslist over de subsidiemaatstaf, mede in die zin dat subsidie is toegekend exclusief BTW. Nu appellante tegen laatstvermelde besluiten geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zijn die besluiten in rechte onaantastbaar geworden.
Gezien het voorafgaande moet het appellante steeds duidelijk zijn geweest dat in de toegekende subsidie geen kosten terzake van omzetbelasting waren begrepen.
Bij zijn oordeelsvorming heeft het College tevens in aanmerking genomen dat van de zijde van verweerder nimmer is toegezegd subsidie te verlenen inzake de totale kosten van het project. De subsidietoekenning had betrekking op specifieke onderdelen van het project.
De omstandigheid dat de Belastingdienst in zijn brief van 30 mei 2000 (derhalve nadat het bestreden besluit was gegeven) te kennen heeft gegeven dat de verstrekte subsidie is onderworpen aan omzetbelasting doet aan het vorenstaande niet af. Ook de opvatting van appellante dat deze BTW-kosten redelijkerwijze niet ten laste van haar kunnen komen, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het College betreft hetgeen appellante naar voren heeft gebracht omtrent het onderworpen zijn aan omzetbelasting een omstandigheid die buiten de subsidierelatie tussen appellante en verweerder is gelegen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund