ECLI:NL:CBB:2002:AE6807
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Voorlopige voorziening
- H.C. Cusell
- Rechtspraak.nl
Toepassing van bestuursdwang in het taxivervoer en de rechtspositie van de vergunninghouder
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juli 2002 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker A, die zich tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat heeft gekeerd. Dit besluit, genomen op 17 mei 2002, betrof de toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 93 van de Wet personenvervoer 2000, waarbij verzoeker werd belet om taxivervoer uit te oefenen. Verzoeker had eerder een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om het besluit te schorsen, omdat hij meende dat hij over de vereiste vergunning beschikte.
De procedure begon met een bezwaarschrift van verzoeker op 10 juni 2002, gevolgd door een verzoek om voorlopige voorziening op 11 juni 2002. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 11 juli 2002, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde, mr. P.J.M. Koenen, aanwezig waren. De Minister werd vertegenwoordigd door mr. H.J. 't Hart. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 16 mei 2002 taxivervoer verrichtte zonder de benodigde vergunning, wat leidde tot de toepassing van bestuursdwang.
De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet kon worden aangemerkt als vergunninghouder, omdat de vergunning was verleend aan een vennootschap onder firma, G, waarin verzoeker niet als vennoot was opgenomen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet gerechtigd was tot het verrichten van taxivervoer en dat het verzoek om voorlopige voorziening daarom moest worden afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van vergunningen in het taxivervoer en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de betrokkenen.