5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast, dat nu ook het bestreden besluit met het kenmerk T.2.2-0241/98 aan appellante gericht is, appellante daartegen beroep kon instellen. Aan de vraag of het betrokken bestreden besluit wel aan appellante in plaats van aan Hudig Forwarding & Warehousing B.V. gericht had moeten zijn, komt het College niet toe in verband met het volgende.
Appellante heeft terecht aangevoerd, dat de bestreden besluiten onbevoegd genomen zijn, aangezien zij zijn genomen door de inspecteur van de Belastingdienst/Douanedistrict Rotterdam, en niet door verweerder.
Ten tijde van het nemen van de besluiten was de inspecteur immers niet bevoegd om namens verweerder uitnodigingen tot betaling vast te stellen of om op daartegen gerichte bezwaarschriften te beslissen.
De aan het mandaatbesluit van 13 januari 2000 verleende terugwerkende kracht kan er niet toe leiden, dat de destijds onbevoegd genomen besluiten achteraf als bevoegd genomen kunnen gelden.
Het College ziet onder ogen, dat consequentie van het oordeel dat de inspecteur niet kan worden geacht namens verweerder te hebben besloten moet zijn, dat verweerder ten onrechte als verwerend bestuursorgaan is aangemerkt. In zijn plaats had de inspecteur als verweerder moeten optreden. De behandeling van het onderzoek ter zitting is evenwel gesloten en het College is van oordeel, dat op basis van de voorliggende stukken en het verhandelde ter zitting verdere voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep, gelet op het voorgaande, gegrond verklaard dient te worden. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd. Derhalve ziet het College af van heropening van de behandeling en doet het op basis van de behandeling, zoals deze heeft plaatsgevonden, uitspraak.
Het College kan ook geen grond vinden om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
In dit verband is ten eerste van belang, dat uit het mandaatbesluit van 13 januari 2000 niet kan worden opgemaakt, dat verweerder, na een concrete beoordeling van de bestreden besluiten deze voor zijn rekening heeft willen nemen
Voorts is van belang, dat uit de bestreden besluiten niet valt op te maken, dat de inspecteur deze niet op basis van een
- vermeende - eigen bevoegdheid, maar namens verweerder heeft willen nemen.
Tenslotte is van belang, dat de primaire besluiten eveneens onbevoegd genomen zijn en dat ook daarbij niet is aangegeven dat de inspecteur deze namens verweerder heeft willen nemen.
Het College moet het er dan ook voor houden, dat nooit op rechtsgeldige wijze aan appellanten is medegedeeld, dat een douaneschuld ontstaan is.
Gelet op het bepaalde in artikel 221, derde lid, van het CDW kan verweerder dus niet alsnog een uitnodiging tot betaling terzake van de in de jaren 1994 tot en met 1997 plaatsgehad hebbende importen vaststellen.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Gelet op het feit, dat het gaat om zes samenhangende zaken, waarvoor een beroepschrift, een repliek en een zitting 2,5 punt met een wegingsfactor van 1,5 opleveren bij een waarde per punt van € 322,--, stelt het College de hoogte daarvan vast op € 1207,50.
Daarnaast dient verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht tot een bedrag van zes maal fl. 450,--, zijnde € 1225,20 te vergoeden.
Het College merkt daarbij nog op dat uit de beslissing om de behandeling niet te heropenen, voortvloeit, dat verweerder in plaats van de inspecteur veroordeeld wordt de proceskostenvergoeding en het griffierecht aan appellante te betalen. Waar in beide gevallen de Staat der Nederlanden als rechtspersoon wordt aangewezen die tot betaling verplicht is en een andere benadering nadere procedurele stappen en dus een mogelijke verhoging van de proceskostenvergoeding met zich zou brengen, acht het College zulks verantwoord.