3. De besluiten van 2 februari 1999 en 6 december 1999 en het nadere standpunt van de staatssecretaris
3.1 De besluiten tot ongegrondverklaring van de bezwaren van SALTO van 2 februari 1999 en van SLOH, OLON en Mercurius van 6 december 1999, houden alle - zakelijk weergegeven - het volgende in.
Vanaf het moment dat het ook aan commerciële omroepen werd toegestaan hun programma's via de kabel en de ether in Nederland uit te zenden - voor landelijke commerciële omroepen medio 1991 en niet-landelijke commerciële omroepen in 1996 - gold dat er schaarste was aan etherfrequenties ten behoeve van de commerciële omroep.
Om het als gevolg van deze schaarste bestaande verdelingsprobleem het hoofd te kunnen bieden zijn door de jaren heen verschillende toewijzingsmechanismen gehanteerd.
Het kabinet heeft het verdelingsprobleem willen ondervangen door het invoeren van de mogelijkheid frequenties te veilen, waartoe in juli 1996 bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel is ingediend. Tijdens de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel heeft de Tweede Kamer zich op het standpunt gesteld dat pas tot veiling van etherfrequenties kon worden overgegaan nadat de resultaten van het zero base-onderzoek, een onderzoek naar de technische mogelijkheden van een nieuwe frequentieplanning van de FM-omroepband met als doel de realisatie van een optimaal aanbod van FM-frequenties, bekend waren geworden en daarover politieke besluitvorming had plaatsgevonden.
Gelet op het aflopen van de bestaande machtigingen per 1 april 1997 en het feit dat bij andere omroeporganisaties de gerechtvaardigde verwachting was gewekt dat de frequenties op die datum beschikbaar zouden komen, was een tijdelijke regeling noodzakelijk geworden. In verband met de de toen zeer onevenwichtige verdeling van frequenties tussen publieke en commerciële omroepen heeft dit aanvankelijk geleid tot de pakket I-verdeling van 24 FM-frequenties en 2 AM-frequenties ten behoeve van landelijke commerciële omroepen.
In de beschikkingen van 31 augustus 1998 is aangegeven welke redenen ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing om nog eenmaal voor de implementatie van de uitkomsten van het hierboven genoemde zero base-onderzoek over te gaan tot een nieuwe tijdelijke verdeling van etherfrequenties voor commerciële radio. Tevens is in die beschikkingen uitvoerig uiteengezet aan de hand van welke uitgangspunten en toetsingscriteria is besloten tot toewijzing van de in pakket II beschikbare frequenties aan niet-landelijke commerciële omroeporganisaties, die - anders dan de publieke lokale omroepen - nog niet over (een) etherfrequentie(s) beschikten.
De door appellanten aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding van deze uitgangspunten en toetsingscriteria af te wijken.
Voorts wordt in de bestreden besluiten nog opgemerkt dat inmiddels is gebleken dat implementatie van de zero base-planning langer zal duren dan aanvankelijk voorzien en dat in verband daarmee de beschikbare frequenties binnen een bepaald tijdpad (opnieuw) zullen worden uitgegeven.
3.2 Met betrekking tot de specifieke bezwaren van appellanten houden de besluiten tot ongegrondverklaring van hun bezwaren - zakelijk samengevat - het volgende in.
In het besluit van 2 februari 1999 stelt de staatssecretaris dat de verzorgingsproblemen van SALTO niet op een doelmatige wijze kunnen worden opgelost met gebruikmaking van de beide in pakket II in Amsterdam beschikbare frequenties. Voorts is uit onderzoek van de Rijksdienst voor Radiocommunicatie (RDR) komen vast te staan dat buiten deze frequenties een oplossing voor de verzorgingsproblemen van SALTO kon worden gevonden, zodat de belangen van de overige - commerciële - aanvragers, die geen van alle beschikten over etherfrequenties, zwaarder dienen te wegen.
Terzijde wordt in dit besluit nog de vraag opgeworpen of de door SALTO gesignaleerde schaarste in Amsterdam niet eerder wordt veroorzaakt door de wijze waarop zij de aan haar ter beschikking gestelde frequentieruimte aan de diverse aanbieders van programma's toedeelt dan door het gebrek aan frequentieruimte als zodanig.
In het besluit ten aanzien van OLON vat de staatssecretaris het bezwaar aldus op, dat het is gericht tegen de toewijzing aan commerciële radio-organisaties, terwijl bij de bestaande frequentietoedeling sprake is van verzorgingsproblemen bij de lokale publieke omroepen. De staatssecretaris stelt dat het daadwerkelijk aantal verzorgingsproblemen, gelet op de uitkomsten van de in februari 1998 gehouden enquête, kleiner is dan de OLON stelt. Niettemin heeft zij met haar ambtsgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in september 1998 de Tweede Kamer geïnformeerd over de aanpak met betrekking tot de oplossing van die problemen, waarbij is aangegeven dat geen enkele frequentie uit de pakket II-verdeling op doelmatige wijze een bijdrage kon leveren aan de gemelde ontvangst-problemen. Het toegestane vermogen van al die frequenties zou aanzienlijk gereduceerd moeten worden om daarmee een bereik te realiseren dat overeenkomt met het verzorgingsgebied van de desbetreffende publieke lokale omroep, inclusief een aanvaardbare mate van overspill. Het (op een dergelijke schaal) reduceren van toegestane vermogens levert een ondoelmatig gebruik van het frequentiespectrum op, terwijl andere oplossingen voor verzorgingsproblemen van publieke lokale omroepen voorhanden en aangeboden zijn. Reeds op grond hiervan is het bezwaar van OLON ongegrond.
In het besluit ten aanzien van SLOH merkt de staatssecretaris op dat de door de RDR aangedragen oplossing van een meer centraal gelegen opstelpunt van de antenne door SLOH vanwege het kostenaspect is afgewezen. Nadat SLOH is gewezen op de mogelijkheid een tweede frequentie in te zetten, heeft zij verzocht om een frequentie, die krachtig genoeg is om in het gehele uitzendgebied ontvangen te kunnen worden. Volgens de RDR is dat in het onderhavige geval echter onmogelijk, omdat daardoor het vermogen van de bij SLOH in gebruik zijnde frequentie zodanig verhoogd zou moeten worden, dat dit storing bij andere lokale omroepen in de omgeving tot gevolg zou hebben.
Nu geen van de pakket II-frequenties op een doelmatige wijze een bijdrage kon leveren aan de gemelde ontvangstproblemen van SLOH en met de aangeboden tweede frequentie in combinatie met het verder optimaliseren van de reeds ter beschikking staande frequentie 105.1 MHz haar gehele verzorgingsgebied kan worden bediend, is van strijd met het voorkeursrecht geen sprake.
De ten aanzien van Mercurius genomen beslissing op bezwaar houdt onder meer in dat geen sprake is van een verzorgingstekort, maar dat zij blijkens haar bezwaarschrift met stereo-kwaliteit wil gaan uitzenden en om die reden een betere zender toegewezen wenst te krijgen. Het tot dusver gevoerde beleid houdt in verband met een doelmatig etherbeheer in dat aan de lokale omroep geen frequenties worden toegewezen van stereokwaliteit, maar uitsluitend frequenties uit de lokale omroepband, die hiervoor bij uitstek geschikt zijn.
De pakket II-frequenties, met een bereik dat de grenzen van willekeurig welk verzorgingsgebied van een publieke lokale omroep ruimschoots overschrijdt, zijn dat niet.
Het door Mercurius gedane voorstel tot uitruil van frequenties kan, nu dat zou leiden tot volstrekt ondoelmatig gebruik van de ether, dan ook niet worden ingewilligd.
Het voorkeursrecht van de publieke lokale omroepen brengt voorts geenszins mee dat deze omroepen onder alle omstandigheden de kwalitatief en qua bereik best mogelijke frequenties aangeboden behoren te krijgen.
3.3 In de schriftelijke reactie op het hoger beroep van OLON, SLOH en Mercurius en ter zitting heeft de staatssecretaris, evenals in de aanvankelijke beslissingen op bezwaar en de procedure bij de rechtbank, primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid.
Met betrekking tot OLON stelt de staatssecretaris dat in hoger beroep onweersproken is dat de onderhavige frequenties niet geschikt zijn voor de lokale publieke omroepen en dat deze omroepen in een groot aantal gevallen geen interesse hebben getoond door een aanvraag in te dienen. In het geval dat er wel zo'n gegadigde is, bijvoorbeeld SALTO, geldt dat OLON niets meer kan doen dan de desbetreffende omroep zelf. Er is naar de opvatting van de staatssecretaris dan ook geen sprake van een collectief belang, dat binnen het bestek van de onderhavige procedure wordt behartigd, maar veeleer van individuele belangen van één of enkele lokale publieke omroepen.
SLOH en Mercurius hebben zelf geen aanvraag ingediend. De rechtbank heeft in de uitspraak van 2 april 2001verwezen naar haar uitspraken van 26 oktober 1999, waarin de niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar is vernietigd. De staatssecretaris wijst er op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een uitspraak van 28 februari 2000 (Gst. 7118, nr. 4) heeft geoordeeld dat degene, die bezwaar maakt tegen verlening van een vergunning aan een ander maar zelf niet kenbaar heeft gemaakt in aanmerking te willen komen voor de desbetreffende vergunning, niet rechtstreeks in zijn belangen is getroffen en dus ook niet is aan te merken als belanghebbende.
Zelfs indien de redenering van de rechtbank zou worden gevolgd, rijst de vraag wat SLOH en Mercurius met de onderhavige procedure kunnen bereiken en daarmee wat hun processueel belang is. Aangezien zij zelf geen aanvraag voor een (of meer) frequentie(s) hebben ingediend, kan de door deze appellanten gevraagde vernietiging van de rechtbankuitspraak van 2 april 2001 en de bestreden besluiten er nooit toe leiden dat zij (alsnog) een vergunning voor de desbetreffende frequenties verwerven. Dit geldt temeer omdat de op 31 augustus 1998 aan niet-landelijke commerciële omroepen verleende machtigingen op 1 september 2000 zijn geëxpireerd en SLOH en Mercurius tegen de verlengingsbesluiten per die datum geen bezwaar hebben gemaakt.
Voorts kan, daargelaten dat SLOH en Mercurius geen schadevergoeding hebben verzocht, hun belang ook niet zijn gelegen in het eventueel verkrijgen van schadevergoeding; als al sprake is van schade, dan vloeit deze voort uit het feit dat is nagelaten zelf een aanvraag in te dienen.