ECLI:NL:CBB:2002:AE6567

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/303
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor ontwikkelingsproject 'shopping assistant' door Minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 augustus 2002 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante A, vertegenwoordigd door haar directeur K, en de Minister van Economische Zaken. Appellante had een aanvraag ingediend voor een krediet op grond van het Besluit technische ontwikkelingskredieten 1997, met als doel de ontwikkeling van een 'shopping assistant', een intelligent agent voor online aankopen. De aanvraag werd echter afgewezen door de Minister, die zich baseerde op het advies van de Ontwikkelingsraad. Dit advies stelde dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van een ontwikkelingsproject, zoals gedefinieerd in het Besluit. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het College oordeelde dat de Minister terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet voldoende onderbouwd was. De benodigde gedetailleerde informatie over het ontwikkelingsplan, de projectorganisatie en de inzet van werknemers na 2000 ontbrak, waardoor niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van een systematische activiteit die voldeed aan de definitie van een ontwikkelingsproject. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/303 15 augustus 2002
27338 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit technische ontwikkelingskredieten 1997
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: K, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr R.E. Groenewold, G.M.L. van Stiphout en R. Volkers, allen werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 19 april 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, verzonden op 13 april 2001, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 6 maart 2001 van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 augustus 2000, waarbij verweerder afwijzend heeft beslist op de aanvraag van appellante om een krediet op grond van het Besluit technische ontwikkelings-kredieten 1997 (Staatsblad 1996, 611; gewijzigd Staatsblad 1998, 551; hierna: Besluit), ongegrond verklaard.
Op 30 augustus 2001 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 4 juli 2002, alwaar appellante zich niet heeft doen vertegenwoordigen. Verweerder heeft zijn standpunt nader doen toelichten. Aan de zijde van verweerder waren ter zitting aanwezig de in de aanhef van deze uitspraak genoemde gemachtigden van verweerder en voorts dr ir F.B. Gerritse en dr J.G.M. van Miltenburg MBM, beiden eveneens werkzaam bij Senter.
2. De grondslag van het geschil
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit wordt in het Besluit onder ontwikkelingsproject verstaan: een creatieve systematische activiteit, gericht op het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor producten, processen of diensten dan wel wezenlijke onderdelen daarvan, die in technisch opzicht voor Nederland nieuw zijn en waaraan substantiële technische en daaruit voortvloeiende financiële risico's verbonden zijn.
Artikel 2, eerste lid, Besluit bepaalt dat de Minister van Economische Zaken op aanvraag een subsidie verstrekt in de vorm van een krediet aan een ondernemer die voor eigen rekening en risico een ontwikkelingsproject uitvoert.
Artikel 5, eerste lid, Besluit bepaalt dat er een Ontwikkelingsraad is, die tot taak heeft de Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om een krediet op grond van dit besluit.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, Besluit beslist de Minister in ieder geval afwijzend op een aanvraag die niet voldoet aan het Besluit.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door middel van een formulier met bijlagen, ingekomen bij verweerder op 7 december 1999, heeft appellante een aanvraag ingediend om een krediet op grond van het Besluit ten behoeve van de ontwikkeling van een "intelligent agent" die behulpzaam is bij het doen van aankopen op het internet, door appellante aangeduid als "shopping assistant".
- Bij formulier van 29 maart 2000 en bij brief van 11 mei 2000 heeft appellante haar aanvraag aangevuld.
- Bij brief van 30 juni 2000 heeft verweerder appellante medegedeeld dat naar voorlopig oordeel van de Ontwikkelingsraad sprake is van een project dat in beginsel kredietwaardig lijkt, maar dat de aanvraag nog niet goed kan worden beoordeeld omdat het te ontwikkelen product slechts in algemene termen wordt behandeld zonder een detailplanning te geven van het te doorlopen ontwikkelingstraject. Appellante is in de gelegenheid gesteld aanvullende gegevens te verstrekken, waaronder een gedetailleerder ontwikkelingsplan met een beschrijving van de benodigde projectorganisatie en een ondernemingsplan voor de komende jaren, waarin wordt ingegaan op de situatie na 2000.
- In reactie op de brief van 30 juni 2000 van verweerder heeft appellante bij brief en faxbericht van 7 juni 2000 nadere gegevens verstrekt.
- Op 20 juli 2000 heeft de Ontwikkelingsraad verweerder geadviseerd de aanvraag af te wijzen. In zijn advies overweegt de Ontwikkelingsraad onder meer het volgende:
" De Raad is van mening dat:
- Enkele vragen in de brief van Senter van 30 juni jl. niet zijn beantwoord. Een gedetailleerder ontwikkelingsplan, alsmede een beschrijving van de daarvoor benodigde projectorganisatie ontbreekt nog steeds. Hetzelfde geldt voor het gevraagde ondernemingsplan voor de komende jaren; daardoor is niet bekend in hoeverre en waarvoor het omvangrijke ontwikkelingsteam na het jaar 2000 zal worden ingezet.
Om deze redenen is niet voldaan aan de definitie van een ontwikkelingsproject.
(…)."
- Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Ontwikkelingsraad, afwijzend beslist op de aanvraag van appellante.
- Bij brief van 2 oktober 2000 heeft appellante bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 augustus 2000.
- Op 10 november 2000 heeft verweerder appellante gehoord over haar bezwaren. Daarbij is appellante in de gelegenheid gesteld aanvullende informatie te verstrekken.
- Bij brief van 29 november 2000 heeft appellante verweerder nadere informatie toegezonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.
Verweerder neemt een advies van de Ontwikkelingsraad over, tenzij het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of het advies in strijd is met het Besluit. In de bezwaarfase wordt slechts opnieuw advies gevraagd aan de Ontwikkelingsraad, indien verweerder van mening is dat het uitgebrachte advies niet meer wordt gedragen door de onderliggende stukken, de nieuw aangeleverde stukken daaronder begrepen.
Het advies van de Ontwikkelingsraad is zorgvuldig tot stand gekomen. De Ontwikkelingsraad heeft de beschikking gehad over alle stukken. De Ontwikkelingsraad heeft appellante na zijn eerste vergadering in de gelegenheid gesteld aanvullende gegevens te verstrekken.
Van strijdigheid van het advies met het Besluit is geen sprake. Op basis van het door appellante ingediende projectvoorstel heeft de Ontwikkelingsraad terecht geoordeeld dat geen sprake is van een ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit, dat een gedetailleerder ontwikkelingsplan en een beschrijving van de daarvoor benodigde projectorganisatie niet in de aanvraag zijn opgenomen en dat het ondernemingsplan onvoldoende is onderbouwd.
De in de bezwaarfase overgelegde stukken laten het oordeel dat geen sprake is van een ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit onverlet. Nog steeds ontbreekt een gedetailleerd ontwikkelingsplan. Ook een (strategische) onderbouwing en alternatieve scenario's blijven ontbreken, hoewel tijdens de hoorzitting op het belang daarvan is gewezen. De onderbouwing van de activiteiten van het ontwikkelingsteam blijft globaal. Onduidelijk blijft waarvoor dit omvangrijke team na 2000 wordt ingezet. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding nogmaals advies te vragen aan de Ontwikkelingsraad.
4. Het standpunt van appellante
In het beroepschrift heeft appellante, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Er is wel degelijk sprake van een ontwikkelingsproject als omschreven in het Besluit. Het project is een ontwikkelingsproject dat leidt tot nieuwe producten en diensten. De technologie is voor Nederland nieuw - ten dele zelfs voor Europa en wereldwijd - en aan het project zijn substantiële technische en financiële risico's verbonden.
Ten onrechte heeft verweerder geoordeeld dat de naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar nieuw overgelegde stukken onvoldoende aanleiding vormen opnieuw advies te vragen aan de Ontwikkelingsraad. Appellante heeft uitgebreide en gedetailleerde aanvullende informatie aangeleverd over (a) de planning, onderverdeeld naar deelprojecten, (b) de projectorganisatie, (c) de kosten en (d) de inzet van de werknemers. Appellante kan zich niet aan de indruk onttrekken dat haar project niet serieus is bekeken.
5. De beoordeling van het beroep
5.1 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder de ontwikkeling van een "shopping assistant" door appellante terecht niet heeft aangemerkt als ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich, in navolging van de Ontwikkelingsraad, op basis van de door appellante in de aanvraagfase overgelegde stukken op het standpunt kunnen stellen dat niet is voldaan aan de definitie van ontwikkelingsproject. Zoals de Ontwikkelingsraad in zijn advies heeft aangegeven, heeft appellante een aantal van de bij brief van 30 juni 2000 gevraagde stukken niet overgelegd, te weten een (voldoende) gedetailleerd ontwikkelingsplan, een (voldoende) concrete beschrijving van de projectorganisatie en een ondernemingsplan voor de komende jaren, waardoor onduidelijk is wat de verschillende werknemers na het jaar 2000 gaan doen.
Doordat appellante de hiervoor bedoelde gegevens niet heeft verstrekt, is niet kunnen blijken dat de ontwikkeling van de "shopping assistant" een systematische activiteit is. Hiermee is niet komen vast te staan dat wordt voldaan aan de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit neergelegde definitie van een ontwikkelingsproject.
Het College ziet in de stukken en hetgeen door appellante is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het advies van de Ontwikkelingsraad onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Het advies is uitgebracht op basis van alle toentertijd beschikbare stukken en nadat appellante in de gelegenheid is gesteld haar aanvraag nader aan te vullen.
Vervolgens ziet het College zich gesteld voor de vraag of verweerder in de stukken die appellante in de bezwaarfase heeft overgelegd aanleiding had behoren te zien de Ontwikkelingsraad opnieuw om advies te vragen. Het College stelt vast dat ook uit de stukken die door appellante in de bezwaarfase zijn overgelegd, niet blijkt hoe de werknemers van appellante na het jaar 2000 zullen worden ingezet. Voorts heeft verweerder tijdens de hoorzitting, naar het oordeel van het College niet ten onrechte, gewezen op het belang van alternatieve scenario's. Het College stelt in dit verband vast dat in de door appellante overgelegde stukken wordt uitgegaan van een succesvol verloop van de ontwikkeling van de "shopping assistant". Ook uit de stukken die appellante naar aanleiding van de hoorzitting heeft overgelegd, blijkt niet dat appellante alsnog serieus rekening heeft gehouden met en heeft nagedacht over de consequenties van eventuele tegenslagen, hetzij bij de ontwikkeling van de "shopping assistant" zelf, hetzij gelegen in externe factoren als een tegenvallende markt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op het standpunt kunnen stellen dat appellante ook in bezwaar niet die gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat sprake is van een (voldoende) systematische activiteit om te kunnen spreken van een ontwikkelingsproject, zodat geen aanleiding bestond de Ontwikkelingsraad nogmaals om advies te vragen.
5.2 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, mr M.A. Fierstra en dr B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2002.
w.g. J.A. Hagen w.g. B. van Velzen