5. De beoordeling van het beroep
5.1 Het College zal allereerst beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van het project.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich, in navolging van de Ontwikkelingsraad, op basis van de door appellante in de aanvraagfase overgelegde stukken op het standpunt kunnen stellen dat de economische haalbaarheid van het project niet voldoende is aangetoond. Het College stelt in dit verband vast dat uit geen van de in de aanvraagfase overgelegde stukken blijkt dat appellante een concreet en gericht plan heeft ontwikkeld waaruit blijkt hoe zij het door haar ontwikkelde product wil gaan afzetten. Blijkens de paragraaf "commerciële aspecten" van het bij brief van 30 oktober 2000 overgelegde projectplan wil appellante haar naamsbekendheid vergroten en haar contacten verder uitbreiden, terwijl tevens een aantal "kritische succesfactoren" wordt genoemd. Hieruit blijkt evenwel nog niet dat sprake is van een concreet marketingplan. Naar het oordeel van het College heeft de Ontwikkelingsraad in zijn advies in dit verband niet ten onrechte opgemerkt dat de rol van overheden bij de goedkeuring van gebruik op de weg en de vorm van samenwerking met partijen die de totale wegmarkering aanbieden, onvoldoende is verduidelijkt.
Vervolgens ziet het College zich gesteld voor de vraag of verweerder in de stukken die appellante in de bezwaarfase heeft overgelegd aanleiding had behoren te zien de Ontwikkelingsraad opnieuw om advies te vragen. Het College stelt vast dat ook uit de stukken die door appellante in de bezwaarfase zijn overgelegd, niet blijkt hoe appellante de afzet van haar product concreet wil realiseren. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op het standpunt kunnen stellen dat appellante de economische haalbaarheid van het project ook in bezwaar niet heeft aangetoond en dat geen aanleiding bestaat de Ontwikkelingsraad nogmaals om advies te vragen.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet het door verweerder gewenste marketingplan heeft overgelegd niet tot het door appellante gewenste resultaat leiden. Het Europese aanbestedingsrecht laat, zeker ook gelet op de ter zitting van het College namens appellante gedane mededeling dat niet zozeer overheden maar vooral (hoofd)aannemers haar potentiële opdrachtgevers zijn, onverlet dat van appellante mag worden verwacht dat zij inzichtelijk maakt hoe zij de verkoop van haar product wil realiseren. De stelling dat de projectadviseur haar niet zou hebben gewezen op de noodzaak een marketingplan over te leggen, ziet eraan voorbij dat deze adviseur bij ongedateerd faxbericht - appellante noemt in haar reactie 28 september 2000 als datum - uitgebreid heeft aangegeven over welke commerciële aspecten meer duidelijkheid diende te worden verschaft. Bovendien had appellante uit het advies en het primaire besluit kunnen opmaken dat aanvullende informatie werd verlangd en had zij deze in bezwaar alsnog kunnen verstrekken. Appellantes stelling dat een marketingplan het inzicht van de dag is, is in beginsel op ieder plan van toepassing en ontslaat appellante niet van de verantwoordelijkheid de economische haalbaarheid van het project voldoende aannemelijk te maken.
5.1.1 Het College ziet in hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder het advies van de Ontwikkelingsraad niet, althans niet zonder meer, had mogen volgen.
Appellante heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan naar het oordeel van het College moet worden betwijfeld dat de Ontwikkelingsraad de beschikking heeft gehad over alle tot dan toe overgelegde stukken.
Dat het advies van de Ontwikkelingsraad bondig is geformuleerd, laat onverlet dat duidelijk is dat en waarom de Ontwikkelingsraad verweerder heeft geadviseerd de aanvraag af te wijzen. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet op basis van het advies tot besluitvorming had mogen overgaan.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen over de twijfel van appellante aan de onafhankelijkheid van de voorzitter van de Ontwikkelingsraad rechtens onjuist is te achten.
Ter zitting van het College is namens appellante voor het eerst gesteld dat het advies van de Ontwikkelingsraad onjuiste feiten, verkeerde aannames en tendentieuze opmerkingen bevat. Het College acht het eerst ter zitting aandragen van dit argument in strijd met de beginselen van een goede procesorde, te meer nu niet valt in te zien en appellante daartoe ook geen enkel argument heeft aangevoerd waarom zij dit niet reeds in de bezwaarfase naar voren had kunnen brengen. Het College zal dit argument van appellante dan ook buiten beschouwing laten. Hetzelfde geldt voor de eerst ter zitting van het College door appellante geuite twijfel aan de deskundigheid van de Ontwikkelingsraad.
5.1.2 Het vorenstaande leidt het College tot een bevestigende beantwoording van de in
rubriek 5.1 van deze uitspraak geformuleerde vraag.
5.2 Nu verweerder, gelet op het vorenstaande, heeft kunnen oordelen dat twijfel bestaat aan de economische haalbaarheid van het project en dit oordeel het bestreden besluit zelfstandig draagt, behoeft hetgeen door partijen is aangevoerd over de financiering van het eigen aandeel geen bespreking meer.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt, reeds nu is gesteld noch gebleken dat de projectadviseur appellante heeft gegarandeerd dat de aanvraag zou worden ingewilligd. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over het verkeersplan en een subsidie uit Europese gelden, regardeert verweerder niet en rechtvaardigt dan ook geen beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat rijstrookmarkering naar gesteld voorkomt op de energielijst, laat onverlet dat kredietverstrekking slechts mogelijk is indien wordt voldaan aan de voorwaarden die het Besluit daaraan stelt.
De overige argumenten die appellante voor het eerst ter zitting van het College heeft aangevoerd, zal het College wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde eveneens buiten beschouwing laten.
Hetgeen appellante verder nog heeft aangevoerd stuit op het vorenstaande af.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.