In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat appellante sub 3 niet-ontvankelijk is in haar beroep omdat het beroepschrift is ondertekend door regiovertegenwoordiger A en deze niet als rechtsgeldig vertegenwoordiger kan worden aangemerkt. ZN heeft naar aanleiding van een verzoek van het College van 1 februari 2002 om een deugdelijke machtiging te overleggen, gemotiveerd betwist dat er sprake is van onbevoegde vertegenwoordiging. Hierbij verwijst ZN naar een machtiging die niet in het bezit is van verweerder. Bovendien wordt de brief van het College slechts beantwoord door ZN en niet door ZN/KPZ en is onveranderd gebleven dat door A beroep is aangetekend als regiovertegenwoordiger ZN/KPZ en niet als gemachtigde namens ZN/KPZ. De vraag is of de gebreken in de vertegenwoordiging van ZN/KPZ geheeld zijn.
Het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 20 september 1999 over gebrek aan kwaliteit en continuïteit van de ambulancezorg op de Waddeneilanden, vormde voor de bij die ambulancezorg betrokken partijen aanleiding te werken aan een gezamenlijke oplossing van de bestaande knelpunten. Dit heeft geresulteerd in het document Ambulancezorg Waddeneilanden van 13 maart 2000, ook wel aangeduid als het 'Masterplan'.
De minister van VWS heeft er oog voor gehad dat verbetering van de kwaliteit van de zorg, in dit geval voor de ambulancediensten op de Waddeneilanden, soms gepaard gaat met hogere kosten en heeft in het algemeen overleg met de vaste kamercommissie voor volksgezondheid op 25 mei 2000 structurele financiering voor de uitvoering van het Masterplan beschikbaar gesteld (f 1,4 miljoen). In oktober 2000 heeft de minister verweerder verzocht al het mogelijke en noodzakelijke te doen met het oog op het waarborgen en garanderen van continuïteit van verantwoorde ambulancezorg door de instellingen die die hulp verlenen.
Verweerder heeft de minister van VWS bericht bereid te zijn de budgetten van de ambulancediensten in de specifieke probleemgebieden, Zeeland en de Waddeneilanden, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 aan te passen met de daarvoor beschikbaar gestelde middelen. Op basis van een telefonische consultatieronde heeft verweerder het Masterplan aangemerkt als een verzoek om aanpassing van de tarieven.
Het standpunt dat verweerder geen beslissing had dienen te nemen in afwachting van onderzoek van en overleg met het College voor zorgverzekeringen (hierna: CVZ) over de wijze waarop deze extra middelen in de budgetten van de zorgverzekeraars worden verwerkt, bevreemdt verweerder. Toen extra budget beschikbaar kwam hebben appellanten ingestemd met het ondertekenen van een aanvraag voor de toekenning van middelen die uitgaan boven het op grond van de beleidsregels toegestane maximum en niet verzocht een beslissing aan te houden totdat het onderzoek van CVZ zou zijn afgerond. Appellanten hebben toen slechts bezwaren kenbaar gemaakt tegen het voornemen van verweerder omtrent de toe te passen systematiek van verevening van de kosten zonder te refereren aan het lopend overleg met en onderzoek van het CVZ. Evenmin is daarover op de hoorzitting van 10 november 2000 door appellanten geklaagd.
De belangen van appellanten zijn zorgvuldig afgewogen, maar hebben niet opgewogen tegen de belangen van de zorgaanbieders en het belang van het vaststellen van een evenwichtig tarief.
Verweerder heeft betrokkenen bij brief d.d. 4 oktober 2000 geïnformeerd over de verhoging van het budget. Daarbij heeft verweerder te kennen gegeven tarieven van f 12.000,-- tot f 25.000,-- per ambulancerit op de eilanden onwenselijk te achten en heeft verweerder het voornemen aangekondigd om de extra middelen voor de Waddeneilanden te verrekenen volgens een in het verleden gevolgde systematiek, inhoudende dat de extra middelen via een toeslag op de tarieven van de ambulancediensten op het Friese vasteland worden verrekend.
Met betrekking tot de bezwaren betreffende de kosten ten laste van de zorgverzekeraars, stelt verweerder dat slechts het goedkeuren en vaststellen van tarieven tot zijn wettelijke taak behoort. Het CVZ heeft tot taak de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de Ziekenfondswet en de AWBZ te bevorderen en kan met het oog daarop beleidsregels vaststellen. Voorts is het CVZ belast met het beheer van de Algemene Kas. De middelen van de Algemene Kas worden onder meer aangewend ten behoeve van de (gehele of gedeeltelijke) kosten van of uitgaven voor de ziekenfondsverzekering of ten behoeve van het verstrekken van subsidies. Uit deze wettelijke taakverdeling vloeit voort dat het CTG niet het aangewezen orgaan is dat het door appellanten naar voren gebrachte budgetprobleem van de zorgverzekeraars zou kunnen of zou moeten oplossen. Volgens de wettelijke systematiek is niet verweerder, maar het CVZ het aangewezen aanspreekpunt.
Het bezwaar van appellanten dat de kosten van het ambulancevervoer op de Waddeneilanden ten laste komen van een beperkt aantal verzekeraars vindt grotendeels zijn oorzaak in de toedeling van de budgetten en niet in de tarieven. Ook indien bij de vaststelling van de tarieven was uitgegaan van de werkelijke kosten, zouden de kosten ten laste komen van de zorgverzekeraars die de verzekerden in die regio bedienen. De lasten zouden uitsluitend minder zijn indien de regionale zorgverzekeraars een relatief hoger budget zouden ontvangen ten behoeve van de kosten van ambulancevervoer op de eilanden.
Dat de regionale zorgverzekeraars geen geoormerkt budget krijgen, is verklaarbaar gezien de keuzevrijheid van verzekerden. Deze vrijheid brengt met zich dat inwoners van de eilanden een zorgverzekeraar in, bijvoorbeeld, Limburg zouden kunnen hebben. Verweerder acht het niet doenlijk de tarifering aan te passen aan de spreiding van verzekerden op de eilanden over de diverse verzekeraars.
Voorts meent verweerder dat aan het hanteren van een tarief op basis van werkelijke kosten meer nadelen dan voordelen verbonden zijn. Verweerder wijst op het incassoriciso dat naar zijn oordeel vanwege kwaliteits- en continuïteitsproblemen onwenselijk is. Bovendien zouden de tarieven uit de pas lopen met die van de overige aanbieders van ambulancevervoer.
De suggestie van appellanten dat de tarieven van ambulancevervoer op de eilanden ten gevolge van de tariefbeschikkingen van verweerder betaald gaan worden door de bevolking van Friesland acht verweerder onjuist, tenzij de regionale zorgverzekeraars hierin aanleiding zien voor premieverhogingen. Daarvan is evenwel niet gebleken en bovendien is een daartoe strekkende beslissing verweerder niet aan te rekenen.
Verweerder betwist dat het onredelijk is de kosten van ambulancevervoer op de eilanden te verrekenen met de tarieven van ambulancevervoer op het vasteland, omdat, naar appellanten hebben gesteld, het toeval zou zijn dat het vervoer door dezelfde aanbieders wordt verzorgd. Verweerder heeft bewust voor deze systematiek gekozen en heeft daarbij rekening gehouden met de concrete feitelijke situatie dat het ambulancevervoer op de eilanden door dezelfde organisaties wordt verzorgd als die op het vasteland. Dat de tarieven met het oog op het behoud van een zeker evenwicht worden verrekend over die aanbieders die in die regio het ambulance vervoer verzorgen, acht verweerder niet onredelijk.
Ook uit het feit dat is aangesloten bij een reeds eerder toegepaste vereveningsmethodiek, waarbij de kosten voor de Waddeneilanden zijn verrekend via een toeslag op de tarieven van de Centrale Post Ambulancevervoer (CPA) blijkt dat het bestreden besluit niet willekeurig of onredelijk is genomen. Van de zijde van de verzekeraars is daartegen destijds geen bezwaar gemaakt. Niet valt in te zien waarom thans een vergelijkbare verrekening via toeslagen op de tarieven van de regionale ambulancevervoerders wel onredelijk zou zijn.