4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte meent verweerder dat sprake is van een situatie waarin de toelatingen van Bentazon en Bentazon T dienen te worden beëindigd. Zowel Bentazon als Bentazon-T hebben een berekende uitspoeling op basis van het PESTLA-model die ligt onder de voor beëindiging van een toelating geldende norm van 10µg/L. Mitsdien dient veld- en/of lysimeteronderzoek te worden geleverd. Het open EU-dossier bevat reeds een aantal van deze lysimeterstudies, alsmede twee door BASF beschermde studies uit 1994. De gemiddelde resultaten van die studies, in combinatie met het voorgestelde gebruik van de middelen, hebben verweerder tot de conclusie geleid dat (mogelijk) een overschrijding van de normen van het Bmb plaatsvindt, indien men uitgaat van de maximale doseringen en waarden. Het gemiddelde van de jaarlijkse concentratie mag echter als veilig en derhalve ook binnen de normen van het Bmb worden beschouwd. De mogelijke overschrijding van de hiervoor genoemde norm is in het kader van de EU-evaluatie aanleiding geweest om een afbraakstudie in de "verzadigde zone" en uitgebreide modelberekeningen voor PEC waarden uit te voeren, maar heeft niet geleid tot een verbod van het gebruik van de werkzame stof Bentazon omwille van een onaanvaardbare uitspoeling.
Uit de RIZA-metingen waaraan verweerder in de toelichting bij de bestreden besluiten refereert komen weliswaar hogere uitspoelingswaarden dan uit de PESTLA-berekeningen naar voren, maar de RIZA metingen dateren uit 1992 of eerder en niet duidelijk is op welke wijze Bentazon in de betreffende gebieden is gebruikt gedurende de periode voorafgaand aan de metingen. De gemeten uitspoeling kan daarom niet als representatief voor het gebruik zoals dat thans plaatsvindt worden beschouwd.
Uit het feit dat verweerder de toelatingen van BASF niet heeft ingetrokken kan worden afgeleid dat de grondslag voor de bestreden besluiten niet juist is, omdat in geval van een onaanvaardbare uitspoeling van de werkzame stof Bentazon naar het grondwater alle toelatingen beëindigd zouden moeten worden.
Ten onrechte heeft verweerder geen duidelijkheid verschaft omtrent de daadwerkelijke grondslag van de beëindiging en de gegevens die appellante had moeten verstrekken om die beëindiging te voorkomen. Het is voor appellante niet duidelijk waarop verweerder zijn conclusie dat appellante niet heeft aangetoond dat de in geding zijnde middelen voldoen aan de normen van het Bmb baseert. Verweerder lijkt er enerzijds van uit te gaan dat appellante uit eigen beweging een lysimeterstudie had moeten overleggen en, anderzijds, dat appellante, in tegenstelling tot BASF, er onvoldoende in is geslaagd de meetgegevens van het RIZA te weerleggen. Appellante meent dat dit twee verschillende redenen voor beëindiging zijn.
Voor zover verweerder de beëindiging van de toelatingen baseert op het ontbreken van een lysimeterstudie, meent appellante dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een dergelijk onderzoek uit te voeren en dat zij niet nalatig is geweest ten aanzien van het overleggen van dat onderzoek. Anders dan ten aanzien van vele andere aktieve stoffen, heeft appellante geen bericht van verweerder gekregen omtrent de toetsing van de werkzame stof Bentazon aan het Bmb. Door appellante niet tijdig ervan in kennis te stellen dat zij een lysimeterstudie diende te genereren, heeft verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Het is de taak van verweerder het dossier te controleren op volledigheid en tijdig om ontbrekende gegevens te vragen. Bovendien vormt de lysimeterstudie een aanvullend gegeven in de zin van de aanvraagprocedure voor een (verlenging van) een toelating en voor deze gegevens geldt dat er voor de toelatinghouder geen verplichting bestaat deze bij de aanvraag over te leggen.
In dit verband acht appellante tevens van belang dat het enige tijd heeft geduurd voordat de rapporteur Lid-staat het naar aanleiding van de ECCO PEER review van 1998 bij appellante gerezen vermoeden dat zij een lysimeterstudie zou moeten uitvoeren bevestigde, zodat appellante eerst in 1999 daarmee kon beginnen. In diezelfde periode bleek verweerder milieufiches ter beschikking te stellen aan toelatinghouders, waardoor appellante voor het eerst in staat was zelfstandig een adequate beoordeling te maken of een lysimeterstudie noodzakelijk was. Echter, voorop blijft staan dat verweerder appellante toen en ook nu niet heeft meegedeeld dat een lysimeterstudie moest worden ingediend.
Van nalatigheid bij appellante, die aan toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Wet juncto artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995 in de weg zou staan, is geen sprake.
Appellante heeft geen inzicht in het open dossier en kon uit het achterwege blijven van aanvullende vragen niet anders afleiden dan dat het dossier volledig was, temeer daar zij geen antwoord ontving op haar brief van 11 november 1997 waarin zij verweerder heeft gevraagd welke gegevens verder nodig waren om tot een volledig dossier te komen.
Appellante beschikte niet over een dossier dat voldoende gegevens bevatte om zelf met het PESTLA model te kunnen berekenen of een lysimeterstudie noodzakelijk was. Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het onverantwoord dat zij, zonder concrete aanwijzing voor de noodzaak daartoe, op eigen initiatief toch een zo kostbaar onderzoek zou laten uitvoeren.
Voor zover verweerder de beëindiging van de toelatingen heeft gebaseerd op het ontbreken van andere gegevens ter zake van de uitspoeling dan een lysimeterstudie, is appellante ten onrechte geen reële mogelijkheid geboden die gegevens in te dienen.
Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante niet kan verwijzen naar de door BASF ingediende gegevens ten aanzien van de uitspoeling. De gegevens die BASF vermoedelijk in reactie op het beëindigingvoornemen heeft geleverd zijn geen gegevens die bij de aanvraag dienden te worden overgelegd, zoals bedoeld in artikel 24 van de Rtb 1995. Deze gegevens van BASF vallen derhalve buiten de verwijsrechtvoorzieningen van de Rtb 1995. Dat BASF mogelijk om geheimhouding van bedoelde gegevens heeft verzocht acht appellante niet relevant, nu de geheimhouding van artikel 27 van de Rtb 1995 onverlet laat dat de conclusies die op basis van die gegevens kunnen worden getrokken, mede ten behoeve van andere toelatingen kunnen worden aangewend.
Verweerder maakt ten onrechte onderscheid tussen de toelatingen van appellante en die van BASF. Het enkele feit dat BASF in 1996 reeds een lysimeterstudie heeft kunnen overleggen is op zichzelf geen gegronde reden om te oordelen dat appellante dat ook had kunnen doen. In tegenstelling tot appellante is BASF toelatinghouder in Duitsland, waar reeds sedert jaren lysimeterstudies in het kader van de toelatingsprocedure wordt verlangd. BASF beschikte als hoofdproducent daarom al jaren over verschillende lysimeterstudies en kon aan de hand daarvan bepalen of aanvullende studies nodig waren.
Voorts is BASF main notifier in het kader van de EU-evaluatie van de werkzame stof Bentazon, zodat zij voortdurend contact heeft met de Europese autoriteiten over de voor de evaluatie benodigde en beschikbare gegevens. In het kader van deze evaluatie heeft BASF ook in 1994 lysimeterstudies uit laten voeren. Ten aanzien van de resultaten van die studies heeft BASF een beroep gedaan op gegevensbescherming als bedoeld in artikel 13, lid 3, sub d, van Richtlijn 91/414/EEG. Verweerder heeft in het onderhavige geval geen rekening gehouden met het verschil tussen de positie van een hoofdproducent en die van een generieke producent, zodat appellante als generieke producent aan de eisen moet voldoen die worden gesteld aan de hoofdproducent. Appellante acht deze opstelling van verweerder niet redelijk.
Ook indien in het onderhavige geval uitsluitend bepalend is of aan de eisen van het Bmb wordt voldaan, maakt verweerder onterecht onderscheid tussen BASF en appellante.
Indien de uitspoeling naar het grondwater onaanvaardbaar is gebleken dienen ook de toelatingen van BASF te worden ingetrokken. Verweerder doet voorkomen dat de RIZA-gegevens voor BASF buiten beschouwing zijn gelaten omdat hij van BASF nieuwe gegevens gekregen heeft die tot een andere conclusie leiden. Ook de president is in zijn uitspraak van 5 juni 2000 uitgegaan van die veronderstelling. Echter, zoals uit het collegestuk van 27 augustus 1999 blijkt, is de conclusie van verweerder niet op gegevens maar op grond van argumenten van BASF gebaseerd. Bedoelde argumenten van BASF zijn nagenoeg identiek aan de argumenten die appellante naar voren heeft gebracht, zodat verweerder in twee gelijke gevallen meetgegevens verschillend heeft beoordeeld.
Het bestreden besluit is ook voor het overige onredelijk, in het bijzonder omdat het de directe werking van de primaire besluiten in stand laat. Het seizoen voor de toepassing van de onderhavige middelen loopt van maart tot en met begin juni. Door eind februari 2000 de toelatingen met directe ingang te beëindiging, zonder toekenning van een opgebruiktermijn, heeft verweerder appellante alle omzet van het seizoen 2000 ontnomen en kon appellante haar voorraden niet meer verkopen, waardoor appellante aanzienlijk schade heeft geleden.
Ter zitting heeft appellante haar standpunt herhaald en daaraan nog het volgende toegevoegd.
In de onderhavige zaak gaat het in werkelijkheid niet om een ontbrekende lysimeterstudie, een verwijsrecht voor appelante of om een niet pro-actieve houding van appellante ten aanzien van het leveren van gegevens. Kernpunt is dat verweerder de conclusies naar aanleiding van onderzoeken naar de representativiteit van de meetgegevens zowel voor BASF als voor appellante had moeten laten gelden en ook appellante in de gelegenheid had moeten stellen nader onderzoek te doen.
Het collegestuk C-89.3.18 van 27 augustus 1999 vormt een aangepaste versie van het collegestuk van 25 juni 1999, waarin verweerder tot de conclusie kwam dat alle toelatingen van Bentazon-houdende middelen moesten worden beëindigd. De wijzigingen in het collegestuk van 27 augustus 1999 ten opzichte van dat van 25 juni 1999 zijn schuin gemarkeerd en zijn minimaal. Niet wordt gesproken over door BASF ingeleverde nieuwe gegevens.
Appellante wijst er op dat de belangrijkste koerswijziging in het collegestuk van 27 augustus 1999 wordt gevormd door het verkorten van de gemiddelde halfwaardetijd (DT 50), hetgeen tot een gunstiger uitspoelingconclusie leidt. De gemiddelde DT 50 waarde wordt door verweerder berekend/vastgesteld op basis van middeling van bij hem bekende DT 50-waarden, is niet gekoppeld aan een specifiek onderzoek van een aanvrager en geldt voor alle toepassingen op basis van de werkzame stof. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld dat algemeen bekend is dat de DT 50 waarde een gemiddelde is van de DT 50 van de verschillende grondsoorten bij 20° C en suggereert dat appellante zelf een gemiddelde had kunnen berekenen. Dit argument is onjuist omdat appellante, anders dan verweerder, niet over een groot aantal onderzoeken beschikt om die berekening te kunnen maken en wordt pregnant nu verweerder juist de DT 50 waarde heeft bijgesteld.
Ook blijkt uit genoemd collegestuk dat verweerder, op basis van dezelfde overwegingen die reeds in het collegestuk van 25 juni 1999 waren opgenomen, waaronder het argument dat geen relatie kon worden gelegd met het huidige landbouwkundige gebruik, tot de conclusie komt dat nog geen oordeel kan worden gegeven omtrent het voorkomen van Bentazon in het diepe grondwater totdat de recente monitoringsgevens (RIVM) 1999 zijn geanalyseerd. Appellante meent dat een dergelijke algemene conclusie niet uitsluitend voor de toelatingen van BASF kan gelden.
Dat verweerder zijn gewijzigde standpunt baseert op door BASF geleverde nieuwe gegevens blijkt niet uit meergenoemd collegestuk. Wel blijkt uit het collegestuk van 4 mei 2000 dat verweerder in samenwerking met BASF en Alterra heeft gewerkt aan een monitoringsrapport van uitspoelingsgegevens. Dit monitoringsrapport was eerst op 2 mei 2000 beschikbaar. In het rapport is de vraag behandeld in hoeverre de meetgegevens van verweerder representatief zijn voor het huidige gebruik van Bentazon en het rapport vormt dus slechts een analyse van de algemene (open) meetgegevens in het dossier van verweerder. De conclusie van het onderzoek luidt dat de huidige set meetgegevens geen basis vormt voor de conclusie dat alle onderhavige toepassingen niet zouden voldoen aan de norm voor uitspoeling zoals opgenomen in het Bmb. Het enige verschil tussen het dossier van BASF en dat van appellante is dit Alterra-rapport. Het is onbegrijpelijk waarom uitsluitend BASF in de gelegenheid is gesteld dit onderzoek te doen.