4. De beoordeling
4.1 De eerste grief luidt dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is geweest van onduidelijkheid over de rol van appellant bij het bedrijf van klager sub 2.
Het College overweegt hieromtrent het volgende. Vast staat dat appellant in de periode september-oktober 1995 gedurende enkele weken is opgetreden als extern accountant van klager sub 2, waarbij de feitelijk verrichte werkzaamheden bestonden uit het geven van advies en het begeleiden bij de pogingen om een bankfinanciering te verkrijgen. Nadat klager sub 2 en appellant in E B.V. (hierna: de B.V.) waren gaan samenwerken, heeft appellant op grond van de met klager sub 2 afgesproken taakverdeling de administratie, de jaarrekeningen en de belastingaangiften van de B.V. verzorgd. De administratieve taken zijn grotendeels door assistenten van het accountantskantoor van appellant uitgevoerd. Via het accountantskantoor zijn daarvoor declaraties aan de B.V. gestuurd.
Appellant heeft onbestreden gesteld dat hij terzake de B.V. geen jaarrekening heeft uitgebracht in zijn hoedanigheid van extern c.q. openbaar accountant en dat hij evenmin een accountantsverklaring heeft afgegeven. Voorts heeft hij gesteld dat de declaraties van het accountantskantoor de vergoeding vormden voor de van zijn zijde verrichte werkzaam-heden, zoals klager sub 2 inkomen uit het bedrijf genoot in de vorm van een salaris.
Het College heeft niet kunnen vaststellen dat appellant op enig moment ondubbelzinnig aan klager sub 2 te kennen heeft gegeven niet (meer) als accountant van de B.V. op te treden en zijn werkzaamheden anders dan als accountant te verrichten. Daardoor heeft bij klager sub 2 verwarring kunnen ontstaan omtrent de positie van appellant. Immers, klager sub 2 werkte samen met een persoon die zelf registeraccountant was, die als zodanig in 1995 voor klager sub 2 was opgetreden en die sinds eind 1995 administratieve werkzaam-heden voor de B.V. uitvoerde, welke in het maatschappelijk verkeer geregeld door registeraccountants worden verricht. Hierdoor kon bij klager sub 2 de veronderstelling bestaan dat appellant deze werkzaamheden als accountant verrichtte.
Evenals de raad van tucht kent het College in dit verband waarde toe aan de brieven van appellant van 29 januari 1999 en 29 november 1999, waaruit ook naar het oordeel van het College blijkt dat appellant ten opzichte van klager sub 2 onduidelijkheid omtrent zijn positie heeft gecreëerd. Klager sub 2 heeft deze brieven van appellant toegestuurd gekregen. De brieven zijn uitgegaan op briefpapier van het accountantskantoor van appellant en diens naam en RA-titel staan in het ondertekeningsblok. Daardoor is op zijn minst de schijn gewekt dat appellant in zijn hoedanigheid van registeraccountant werkzaam was.
De raad van tucht heeft daarom terecht geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994). Eveneens heeft de raad van tucht op goede gronden geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7 GBR-1994, aangezien appellant klager sub 2 onvoldoende heeft ingelicht dat hij was opgehouden op te treden als (openbaar) accountant. De hierop betrekking hebbende grief van appellant moet derhalve worden verworpen.
4.2 De tweede grief is dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant impliciet een goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen 1997 en 1998 heeft gegeven.
Het College overweegt hieromtrent het volgende. Het oordeel van de raad van tucht is enkel gebaseerd op de begeleidende brief van appellant aan de Kamer van Koophandel d.d. 29 januari 1999, waarbij hij op het briefpapier van zijn accountantskantoor de jaarrekening 1997 deponeerde.
Gebleken is dat de naam van het accountantskantoor niet voorkomt op de jaarstukken zelf. Het College is dan ook van oordeel dat het enkele versturen van een aanbiedingsbrief onvoldoende is om die brief als impliciete goedkeurende verklaring bij die stukken aan te merken. Bijkomende omstandigheden die dit anders zouden kunnen doen zijn, zijn niet gesteld en evenmin gebleken.
De hierop betrekking hebbende grief is derhalve terecht voorgesteld. De bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd. Aangezien klachtonderdeel b) door klagers verder niet feitelijk is onderbouwd, moet het alsnog ongegrond worden verklaard.
4.3 Evenals de raad van tucht acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
Deze uitspraak berust op het bepaalde in Titel II van de Wet RA en in het bijzonder op de artikelen 7 en 27 van de GBR-1994.