5. De beoordeling van het geschil
5.1. Het College zal allereerst ingaan op enkele ontvankelijkheidsaspecten die verweerder naar voren heeft gebracht.
Verweerder heeft in de zaak nr. AWB 00/863, t.n.v. appellante sub 7, gesteld dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. Het College overweegt hierover, dat het beroepschrift, dat aangetekend per post is verzonden met een onleesbaar dagtekeningstempel op het verzendbewijs, op 26 oktober 2000 bij hem is ingekomen. Uitgaande van deze datum van ontvangst, moet het beroepschrift uiterlijk op 25 oktober 2000 zijn verzonden. Die datum komt overeen met het datumstempel van de frankeermachine van appellante. Gelet op het tweede lid van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroepschrift hiermee tijdig ingediend. Het beroep is dan ook niet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te achten.
In de zaken met nrs. AWB 00/828, 00/833, 00/834 en 00/843, t.n.v. appellanten sub 1, 4, 5 en 6, heeft verweerder in beroep gesteld dat het griffierecht door appellanten niet tijdig is betaald zodat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het College overweegt hierover dat blijkens zijn administratie het griffierecht wel tijdig is betaald, zodat ook daarin geen reden is gelegen voor een niet-ontvankelijkverklaring.
5.2. Het College overweegt vervolgens, dat de bestreden besluiten zijn genomen door de voorzitter van verweerder. De besluiten zijn op eigen naam ondertekend en in de besluiten wordt ook steeds gesproken van "ik", wanneer de beoordeling van de argumenten en het nemen van de beslissing aan de orde is. Dit duidt erop dat deze besluiten op bezwaar door de voorzitter zelve, op eigen naam en titel, zijn genomen. De bevoegdheid tot het opleggen van heffingen is evenwel niet toegekend aan de voorzitter. Bij gebreke van een aanduiding in de desbetreffende primaire besluiten van het orgaan van verweerder dat die besluiten heeft genomen, gaat het College er van uit dat de heffingen zijn opgelegd door het bestuur van verweerder overeenkomstig de uit de Wet op de termijnorganisatie voortvloeiende bevoegdheidsverdeling. De voorzitter was dan ook niet bevoegd op de bezwaren te beslissen.
Dat de besluiten op bezwaar door de voorzitter namens het bestuur van verweerder zijn genomen, zoals door verweerder is gesteld, is niet gebleken. Verweerder heeft desgevraagd terzake geen mandaatbesluit kunnen overleggen. De notulen van een vergadering van het dagelijks bestuur van 11 september 2000, zoals in rubriek 2.1 vermeld, bieden geen steun voor het standpunt van verweerder, nu daaruit niet meer blijkt dan dat de voorzitter met het dagelijks bestuur over de beslissing die hij voornemens was te nemen, ruggespraak heeft gehouden.
5.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat aan de bestreden besluiten een bevoegdheidsgebrek kleeft doordat deze niet door het bevoegde orgaan van verweerder zijn genomen. Hieruit volgt dat de beroepen gegrond zijn en dat deze besluiten dienen te worden vernietigd.
5.4. Het bevoegde orgaan van verweerder zal opnieuw op de bezwaren dienen te beslissen. In verband daarmee overweegt het College nog het volgende.
Verweerder heeft eerst op de bezwaren tegen de heffingen hoewel beslist en pas later op het bezwaar tegen de weigering van de gevraagde vrijstellingen, hoewel het verlenen van vrijstelling gevolgen heeft voor de op te leggen heffing. Nochtans kan er niet aan worden voorbijgegaan dat bij besluit van 2 november 2000 onherroepelijk is beslist op het bezwaarschrift tegen de weigering van de vrijstellingen voor het jaar 2000. Tegen het besluit van 2 november 2000 is immers geen rechtsmiddel aangewend. De weigering van de vrijstellingen moet in het vervolg van de procedure dan ook als een gegeven worden beschouwd, waardoor het toetsingskader voor verweerder bij het nemen van een nieuw besluit beperkt is.
Wat betreft het argument van appellanten dat de Basisheffingsverordening 2000 B.D.A. en de Bestemmingsheffingsverordening 2000 B.D.A. onrechtmatig tot stand zijn gekomen doordat er op het allerlaatste moment, in de bestuursvergadering, een wijziging in is aangebracht, overweegt het College dat deze verordeningen weliswaar algemeen verbindende voorschriften zijn waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld, maar dat het, anders dan verweerder meent, wel mogelijk is de rechtmatigheid of de verbindendheid van de Verordeningen aan de orde te stellen in een procedure met betrekking tot daarop gebaseerde besluiten.
Het College overweegt dienaangaande voorts op dat artikel 100 van de Wbo zich er op zichzelf niet tegen verzet dat tijdens de beraadslaging door het bestuur wijzigingen in een ontwerp-verordening worden aangebracht. De enkele omstandigheid dat er een meningsverschil bestond over bepaalde aspecten maakt nog niet dat de verordeningen onrechtmatig zijn.
5.5. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.