5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 In de onderhavige procedure staat vast dat de toelatingen van de bestrijdingsmiddelen Embadecor en Embasol Combi op 1 mei 2001 (van rechtswege) zijn geëindigd. Verzoekster heeft dit uitdrukkelijk niet betwist. Zij heeft zich enkel op het standpunt gesteld dat verweerder niet alleen een opgebruik-, maar ook een aflevertermijn had moeten geven, waarbij bovendien de termijnen op een langere periode dan een jaar hadden moeten worden gesteld.
5.3. De voorzieningenrechter zal eerst ingaan op het standpunt van verzoekster dat, gelet op de rechtstreekse werking van Verordening 1896/2000, verweerder gehouden is een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen met een lengte van maximaal drie jaar, te rekenen vanaf - op zijn vroegst - de tweede helft van 2002, welke termijn qua lengte moet worden gekoppeld aan het nog te nemen besluit van de Europese Commissie.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat Verordening 1896/2000 betrekking heeft op een werkprogramma voor de beoordeling van bestaande werkzame stoffen als voorzien in artikel 16, lid 2, van de Biocidenrichtlijn. Artikel 6 van Verordening 1896/2000 heeft betrekking op de gevolgen van identificatie en kennisgeving van die stoffen. Het derde lid van dit artikel betreft de situatie dat de werkzame stof wel is geïdentificeerd maar verder geen kennisgeving is gedaan en de Commissie derhalve besluit dat die stof niet in een bijlage van de Biocidenrichtlijn wordt opgenomen en dat die stof, als zodanig of in biociden, niet langer op de markt mag worden gebracht om als biocide te worden gebruikt. Dan wordt een redelijke periode voor geleidelijke eliminatie toegestaan van niet meer dan drie jaar, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van het besluit van de Commissie over de stof. De beoordeling van en het besluit over de werkzame stof kan derhalve gevolgen hebben voor het op de markt brengen van middelen die de stof bevatten. Aan artikel 6, lid 3, van Verordening 1896/2000 kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel, anders dan verzoekster meent, geen recht ontleend worden om middelen houdende geïdentificeerde werkzame stoffen op de markt te houden.
Artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn verwijst voor het op de markt brengen van biociden in het algemeen, derhalve ook van biociden houdende geïdentificeerde werkzame stoffen, waaronder naar het oordeel van de voorzieningenrechter tevens moet worden begrepen de toelating hiervan, voor een overgangsperiode van tien jaar uitdrukkelijk naar het nationale recht. Na ommekomst van deze overgangsperiode zullen biociden houdende geïdentificeerde werkzame stoffen niet meer op basis van nationale voorschriften op de markt mogen worden gebracht. Eén van de door middel van de Biocidenrichtlijn te bereiken doeleinden is derhalve het van de markt halen van middelen houdende geïdentificeerde werkzame stoffen. Tekst en systematiek van de Biocidenrichtlijn maken derhalve weinig voor de hand liggend dat in de verordening voor de vaststelling en uitvoering van het in artikel 16, lid 2, van de Biocidenrichtlijn bedoelde werkprogramma - de Verordening 1896/2000 - een communautair overgangsrechtelijk regime wordt geschapen waaraan, in afwijking van het toepasselijke nationale recht, rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot het op de markt brengen van middelen houdende geïdentificeerde werkzame stoffen. Zulks volgt dan ook niet uit artikel 6, lid 3, van de Verordening. Hiertoe dient allereerst opgemerkt te worden dat zolang de Commissie geen hiertoe strekkend besluit heeft genomen geen sprake is van een periode van geleidelijke eliminatie en derhalve het nationale recht nog onverkort geldt. Van deze situatie is hier sprake. Voorts legt deze bepaling de Commissie weliswaar de verplichting op om, in weerwil van het uiteindelijk te bereiken doel om middelen houdende geïdentificeerde werkzame stoffen van de markt te halen, voor geïdentificeerde werkzame stoffen een redelijke periode voor geleidelijke eliminatie toe te staan, maar zij brengt geenszins het rechtsgevolg met zich dat middelen houdende deze werkzame stoffen tot het einde van de vastgestelde periode op de markt zouden mogen blijven als deze volgens het nationale recht van de markt kunnen worden gehaald. De werking van de Verordening betreffende de stoffen wordt hierdoor, anders dan verzoekster heeft betoogd, ook niet gefrustreerd. Een beoogd doel van de Verordening is immers dat werkzame stoffen die slechts worden geïdentificeerd, worden geëlimineerd.
5.4 Partijen verschillen in dit verband van mening over de uitleg van het woord "huidig" in artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn. Volgens verzoekster wordt hiermee bedoeld het systeem of de praktijk op de datum van 14 mei 2000, terwijl verweerder zich op het standpunt stelt dat de lidstaten ook na inwerkingtreding van de Biocidenrichtlijn ten aanzien van de biociden waarvan de werkzame stoffen nog niet op Europees niveau zijn beoordeeld, in algemene regelgeving nadere regels en voorschriften mogen stellen. Hoewel de voorzieningenrechter twijfelt aan de juistheid van de uitleg van beide partijen omdat het, naar zijn voorlopig oordeel, veeleer voor de hand ligt uit te gaan van de datum van de vaststelling van de Biocidenrichtlijn - omdat anders het doel ervan kan worden gefrustreerd door voor de datum van 14 mei 2000 dan wel voordat de implementatie van de Biocidenrichtlijn is voltooid, nieuwe, van het stelsel van die richtlijn afwijkende wetgeving en/of afwijkend beleid te gaan toepassen - kan dit aspect thans in het midden worden gelaten, omdat, van welke van de bedoelde data ook wordt uitgegaan, dit in het onderhavige geval niet tot een andere uitkomst zal leiden. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
5.5 Het nationale wettelijke systeem met betrekking tot aflever- en opgebruiktermijnen is neergelegd in artikel 2, vijfde en zesde lid, Bmw. Hoewel de tekst van die artikelonderdelen op zichzelf ruimte laat voor het vaststellen van aflever- en opgebruiktermijnen in alle situaties waarin de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt beëindigd of is geëindigd, is dit, naar de voorzieningenrechter uit de in rubriek 2.2 opgenomen passages uit de wetsgeschiedenis afleidt, nimmer de bedoeling van de wetgever geweest. De met de implementatie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn gepaard gaande wijziging van artikel 2 Bmw bij de Wet van 15 december 1994, heeft dit op zichzelf niet anders gemaakt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat alleen een aflever- en opgebruiktermijn kon en kan worden gegeven bij een intrekking van de toelating dan wel bij een daarmee op één lijn te stellen abrupte beëindiging ervan. De voorzieningenrechter deelt in dit verband het voorlopige oordeel van de president in de bij partijen bekende en door hen genoemde uitspraken van 12 juni 2001 inz. no. AWB 01/370 (gepubliceerd in AB 2001, 270) en van 30 augustus 2001 inz. nos. AWB 01/553 en 01/617 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl in de databank uitspraken onder LJN-nummer AD3469), naar welke uitspraken op deze plaats wordt verwezen. Dat het thans gaat om biociden leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel, aangezien het wettelijk systeem van artikel 2 Bmw met betrekking tot biociden naar inhoud en strekking geen relevante wijziging heeft ondergaan en het ziet op alle bestrijdingsmiddelen.
Nu er in het onderhavige geval geen sprake is van intrekking van de toelatingen en, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, evenmin van een situatie die daarmee op één lijn te stellen is, kan verzoekster aan artikel 2, vijfde lid, Bmw geen recht ontlenen op een aflever- en opgebruiktermijn voor de in het geding zijnde middelen. Voorzover verzoekster heeft betoogd dat zij op grond van het destijds gevoerde beleid van verweerder inzake de bevoegdheid ex artikel 2, vijfde lid, Bmw niettemin aanspraak zou hebben op een aflever- en opgebruiktermijn, overweegt de voorzieningenrechter dat zodanig beleid er niet toe kan strekken dat in strijd met de wet dergelijke termijnen worden gegund. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat dit impliceert dat de aan verzoekster bij de primaire besluiten gegeven opgebruiktermijn strikt genomen in strijd met het wettelijk systeem gegeven was.
5.6 Voorzover verzoekster haar in een eerder stadium van de procedure naar voren gebrachte argument met betrekking tot het amendement Udo/Feenstra tot wijziging van de Bmw (door het opnemen van een nieuw artikel 25d) hier als herhaald en ingelast wil zien, waar zij niet expliciet om heeft verzocht, overweegt de voorzieningenrechter dat hij geen aanleiding ziet om hierover thans anders te oordelen dan in de uitspraak van 22 februari 2002 inz. no. AWB 02/319 (Symphonie; te raadplegen op www.rechtspraak.nl in de databank uitspraken onder LJN-nummer AE0108). Hoewel de behandeling nu in een verdergevorderd stadium in de Eerste Kamer is, hoefde dit voorstel tot wetswijziging voor verweerder bij het nemen van het bestreden besluit geen aanleiding te zijn tot een ander besluit te komen. De voorzieningenrechter wijst hierbij op de fundamentele kritiek van de Raad van State op het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals aangehaald in de hiervoor genoemde uitspraak van 22 februari 2002, die ook in de laatste tekstversie niet geheel zonder grond lijkt te zijn. Gelet op deze kritiek kan worden betwijfeld of de bepaling als voorzien in het amendement, indien aangenomen, verbindende kracht toekomt.
5.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, verweerder terecht geen mogelijkheid aanwezig heeft geacht tot het vaststellen van de door verzoekster gewenste aflever- en opgebruiktermijn voor de middelen Embadecor en Embasol Combi. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding te veronderstellen dat het bestreden besluit in dit opzicht in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven en acht het treffen van een voorlopige voorziening derhalve niet aangewezen. Het verzoek hiertoe dient dan ook te worden afgewezen.
Wat betreft het betoog van verzoekster met betrekking tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof, overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals kan worden afgeleid uit de uitspraak van het Hof in de zaak onder nr C 107/76 van 24 mei 1977, een nationale rechter niet gehouden is een vraag betreffende uitlegging of geldigheid te stellen wanneer deze wordt opgeworpen in een procedure als de onderhavige ter verkrijging van een voorlopige voorziening, zelfs niet wanneer hiertegen geen beroep openstaat, mits een geding ten gronde aanhangig gemaakt kan worden, of aanhangigmaking daarvan verlangd kan worden, waarin de in de summiere procedure voorlopig besliste vraag opnieuw kan worden onderzocht en naar het Hof kan worden verwezen. Zulks geldt te meer in een situatie als de onderhavige waarin laatstbedoelde procedure al aanhangig is.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.