5. De beoordeling van het beroep
5.1 Het College zal allereerst de door appellant opgeworpen vraag beantwoorden of verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet is verplicht tot het doden van de schapen en geiten op het bedrijf van appellant.
Het College stelt vast dat geen regelgeving valt aan te wijzen op grond waarvan verweerder verplicht is over te gaan tot het, bij wijze van preventieve maatregel, doden van de schapen en geiten op een bedrijf waar scrapie is vastgesteld. Ook de Verordening legt een dergelijke verplichting niet op, tenzij ten aanzien van deze dieren sprake is van een risico als bedoeld in artikel 13, aanhef en onder b, van de Verordening. Het bepaalde bij artikel 15, tweede lid, van de Verordening bevestigt dat het enkele feit dat het nakomelingen van een met scrapie besmet dier betreft, niet een verplichting tot het doden van deze nakomelingen meebrengt.
De Richtlijn verplicht de lidstaten niet tot het uitvaardigen van regelgeving, waarin is voorzien in het, bij wijze van preventieve maatregel, doden van alle schapen en geiten op een bedrijf waar scrapie is vastgesteld.
Ook uit de nationaalrechtelijke voorschriften valt niet zonder meer een verplichting af te leiden tot het doden van de schapen en geiten in een geval als het onderhavige. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
De artikelen 21 en 22 Gwd verlenen verweerder de bevoegdheid - en leggen dus niet de verplichting op - verdachte dieren te doden. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, juncto artikel 3, aanhef en onder oo, van het Besluit zijn de schapen en geiten op het bedrijf van appellant gedurende de door verweerder vastgestelde termijn verdacht van scrapie. Bij het bepalen van de lengte van deze termijn heeft verweerder aangesloten bij de in de Verordening voorgeschreven minimumtermijn van drie jaren, gedurende welke het intracommunautaire handelsverbod van kracht is. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat deze handelwijze van verweerder kennelijk onjuist moet worden geacht. Hieruit volgt dat verweerder de grenzen van de hem op grond van artikel 3, aanhef en onder oo, van de Regeling toekomende beoordelingsruimte naar het oordeel van het College niet heeft overschreden door de schapen en geiten op het bedrijf van appellant gedurende drie jaren aan te merken als verdacht van scrapie. Dit betekent dat verweerder in beginsel bevoegd was (en is) tot het laten doden van deze schapen en geiten.
Of van evenbedoelde bevoegdheid gebruik mag of dient te worden gemaakt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dienaangaande stelt het College voorop dat verweerder bij het beoordelen van zowel de veterinaire risico's van besmetting met scrapie als de met een dergelijke besmetting verband houdende eventuele risico's voor de volksgezondheid en de voedselveiligheid een grote beoordelingsruimte toekomt, evenals bij het beoordelen welke maatregelen geschikt zijn om bedoelde risico's, voorzover aanwezig, uit te sluiten of zoveel mogelijk te beperken. Voor het oordeel dat verweerder de grenzen van deze beoordelingsruimte heeft overschreden door op basis van de thans beschikbare gegevens niet de beslissen dat de dieren van appellant gedood moeten worden, ziet het College geen plaats. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de Verordening, bij de totstandkoming waarvan veterinaire deskundigen zijn betrokken, (mede) de neerslag vormt van actuele wetenschappelijke inzichten in de wijze waarop onder meer scrapie effectief kan worden bestreden. Zoals reeds overwogen, roept de Verordening niet de verplichting in het leven tot het doden van de dieren op een bedrijf waar besmetting met scrapie is vastgesteld. De Verordening behelst met name een intracommunautair handelsverbod, dat van kracht blijft tot tenminste drie jaren nadat op het betreffende bedrijf (voor het laatst) scrapie is vastgesteld. Verweerder heeft aangesloten bij bedoeld handelsverbod door gedurende de in de Verordening neergelegde minimumtermijn van drie jaren alleen afvoer voor de slacht toe te staan, waarbij de dieren met verhoogde aandacht worden onderzocht en hoog-risicomateriaal wordt vernietigd en derhalve niet in de voedselketen terechtkomt. Verweerders oordeel dat hij door het treffen van deze maatregelen voldoende heeft gedaan om de risico's van de vastgestelde besmetting voor de veestapel en de volksgezondheid en de voedselveiligheid uit te sluiten, kan dan ook niet als rechtens onjuist worden aangemerkt.
5.2 Appellants betoog ter zitting strekt er kennelijk toe dat, zo verweerder niet tot het doden van de schapen en geiten zou moeten overgaan (met bijbehorende tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 Gwd), hij dan toch in ieder geval op andere wijze tot toekenning van schadevergoeding zou hebben moeten besluiten. Gelet op hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd, ligt slechts de vraag voor of verweerder bij zijn besluit dat de schapen en geiten op het bedrijf van appellant gedurende drie jaren nadat op het bedrijf (voor het laatst) scrapie is vastgesteld - onder nader genoemde beperkingen en voorschriften - uitsluitend mogen worden afgevoerd voor de slacht, terecht geen plaats heeft gezien voor het nemen van een besluit inzake tegemoetkoming in de schade op basis van artikel 91 Gwd.
Het College stelt in dit verband vast dat de in geding zijnde beperkingen en voorschriften zijn gebaseerd op artikel 29, tweede lid, Gwd, gelezen in samenhang met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, Gwd en artikel 2, aanhef en onder r, van de Regeling. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant op grond van de Gwd geen aanspraak kan maken op vergoeding van de schade die uit de toepassing van artikel 29 Gwd en de op grond van deze bepaling door verweerder gestelde beperkingen en voorschriften voortvloeit en dat hij, zeker bij gebreke van een uitdrukkelijk verzoek daartoe, derhalve terecht heeft afgezien van enige beslissing inzake het verstrekken van een tegemoetkoming in de schade. Het College overweegt dienaangaande het volgende. De Gwd kent een gesloten stelsel van tegemoetkomingen in de schade. Schade als gevolg van maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte die niet op grond van hoofdstuk VIII, afdeling 2, Gwd voor vergoeding in aanmerking komt, komt naar het oordeel van de wetgever in beginsel voor rekening en risico van de betreffende veehouder. Nu artikel 91 Gwd ziet op schade door toepassing van maatregelen op grond van artikel 17 of 21 Gwd en derhalve niet voorziet in tegemoetkoming in de schade die een veehouder lijdt door de toepasselijkheid van artikel 29 Gwd en daarop gebaseerde beperkingen en voorschriften voor de afvoer van zijn dieren, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op grond van de Gwd geen recht kan doen gelden op een tegemoetkoming in de schade en heeft verweerder zich bij het bestreden besluit terecht onthouden van een beslissing ter zake.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.