ECLI:NL:CBB:2002:AE6101
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Toelating van het bestrijdingsmiddel Liberty in de teelt van genetisch gemodificeerde maïs
In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen een besluit van het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB) dat op 27 oktober 2000 was genomen. Dit besluit betrof de toelating van het bestrijdingsmiddel Liberty, dat op basis van de werkzame stof glufosinaat-ammonium (GLA) werd goedgekeurd voor gebruik in de teelt van genetisch gemodificeerde, herbicide-tolerante maïs. Appellante stelde dat zij persoonlijk schade had ondervonden door het gebruik van dit bestrijdingsmiddel in het openbaar groen, en dat zij hierdoor gezondheidsproblemen had ervaren, waaronder dermatitis/eczeem. Ze voerde aan dat haar belang rechtstreeks betrokken was bij het besluit van het CTB, omdat zij vreesde voor verdere blootstelling aan het middel.
Verweerder, het CTB, betwistte echter dat appellante als belanghebbende kon worden aangemerkt. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar persoonlijke belangen rechtstreeks door het besluit waren geraakt. Het College benadrukte dat er een onlosmakelijk en direct verband moest bestaan tussen het belang van appellante en het besluit van verweerder. Aangezien het besluit enkel een uitbreiding van de toelating van het bestrijdingsmiddel betrof en appellante niet kon aantonen dat haar situatie zich onderscheidde van die van andere burgers, werd haar beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak werd gedaan op 2 juli 2002 door mr. J.A. Hagen, met mr. drs. M.S. Hoppener als griffier. Het College concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling, aangezien het beroep niet-ontvankelijk was verklaard.