6. De beoordeling
Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat hij onvoldoende de tijd heeft gehad om zich op de behandeling van de klacht bij het Tuchtgerecht voor te bereiden. Hiertoe overweegt het College dat op grond van artikel 18, eerste lid, van de Verordening Tuchtrechtspraak, hierboven in rubriek 2 weergegeven, de oproeptermijn 14 dagen bedraagt. Nu in het onderhavige geval de oproep is gedateerd 7 september 2001 en de behandeling van de zaak bij het Tuchtgerecht op 24 september 2001 heeft plaatsgevonden, is sprake van een tijdige oproep in de zin van de Verordening. Het College voegt hieraan toe dat appellant voornoemd bezwaar niet aan de orde heeft gesteld bij het Tuchtgerecht, noch aldaar uitstel van de behandeling van de zaak heeft gevraagd.
Het betoog van appellant dat de zitting van het Tuchtgerecht op 24 september 2001 geen doorgang had behoren te vinden aangezien hij bij het Productschap stukken had opgevraagd maar niet had ontvangen, is naar het oordeel van het College eveneens ongegrond.
Appellant heeft ter zitting van het Tuchtgerecht op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat hij met het oog op de behartiging van zijn belangen bepaalde stukken behoefde. Ter zitting van het College heeft appellant aangegeven dat hij niet in het bezit was van het "Plan van Aanpak". Tevens heeft hij betoogd dat hij van oordeel was dat hij door het uitvoeren van het hygiëneonderzoek wel dit "Plan van Aanpak" heeft gerespecteerd. Nu appellant zich in de procedure voor het College uitdrukkelijk op het hem in eerste aanleg ontbrekende Plan van Aanpak heeft beroepen, kan het College over dit argument oordelen zodat appellant, zo er al sprake zou zijn van een gebrek in de procedure, daardoor niet is geschaad en voormelde grief reeds wegens het ontbreken van procesbelang moet worden verworpen.
Ten aanzien van de grief dat ter zitting van het Tuchtgerecht inlichtingen zijn verstrekt door een voor appellant onbekende persoon stelt het College vast dat appellant terzake geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt aan het Tuchtgerecht. Ter zitting van het College heeft de coördinator rechtshandhaving bij het Gemeenschappelijk Secretariaat van het Productschap verklaard dat appellant waarschijnlijk het oog heeft op de ter zitting van het Tuchtgerecht aanwezige vertegenwoordiger van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Tuchtgerecht blijkt dat R. Boomstra in deze hoedanigheid is verzocht een reactie te geven op de verklaring van appellant. In de oproeping voor de zitting van het Tuchtgerecht is gewezen op de mogelijkheid van de aanwezigheid ter zitting van één of meer vertegenwoordigers van genoemde Stichting. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Tuchtgerecht blijkt dat zowel identiteit als positie van R. Boomstra aan de orde zijn geweest. Aanwijzingen dat het Tuchtgerecht andere personen zou hebben gehoord, heeft het College niet gevonden. Derhalve dient ook deze grief te worden verworpen.
Niet in geschil is dat appellant, nadat voor de tweede keer Salmonellabesmetting bij een koppel vleeskuikens was geconstateerd, namelijk op 17 april 2000 van het op 17 maart 2000 opgezette koppel vleeskuikens, en na het reinigen en ontsmetten van de stal, geen swab-onderzoek heeft laten uitvoeren door een erkende instantie.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het swab-onderzoek achterwege kon blijven, aangezien hij nadat de tweede keer een Salmonella besmetting bij een koppel vleeskuikens was ontdekt, reeds de stal heeft doen ontsmetten en een hygiëne-onderzoek heeft doen uitvoeren, zodat hem ten onrechte een boete is opgelegd. Het College volgt appellante niet in dit betoog en overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 6, eerste lid, van de Verordening juncto artikel 6, derde lid, van het Hygiënebesluit bepalen dat na een tweede constatering van Salmonellabesmetting, een swab-onderzoek dient te worden uitgevoerd. Gelet hierop heeft het Tuchtgerecht naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat appellant voornoemde artikelen van de Verordening en het Besluit heeft overtreden door geen swab-onderzoek te laten uitvoeren. In het bijzonder overweegt het College nog dat appellant zich niet met vrucht op de omstandigheid kan beroepen dat het door hem verrichte hygiëneonderzoek strenger en duurder is dan het swab-onderzoek, noch ter rechtvaardiging kan stellen dat aldus het Plan van Aanpak is gerespecteerd. Appellant is verplicht de geldende voorschriften volledig na te komen. Dat appellant meent dat hij meer heeft gedaan dan de vigerende regels voorschrijven, doet, wat daar ook van zij, hier niet aan af.
Uit artikel 10, tweede en derde lid, en onder b, van het Hygiënebesluit volgt dat in een dergelijk geval als tuchtrechtelijke maatregel een geldboete van ten hoogste tienduizend gulden, welke geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk kan worden opgelegd, wordt genomen.
De stelling van appellant dat slechts sprake is van een kleinigheid waarvoor hem een zware maatregel wordt opgelegd, vat het College op als te zijn gericht tegen de zwaarte van de opgelegde tuchtrechtelijke maatregel.
Het College overweegt hieromtrent dat het Tuchtgerecht heeft overwogen dat in het geval van Salmonellabesmetting in de stal van appellant, door het achterwege blijven van een onderzoek naar schadelijke micro-organismen door een erkende instantie, sprake is van een ernstige situatie, daarbij in aanmerking nemend dat het belang van de volksgezondheid in het geding is.
Ter zitting heeft de coördinator rechtshandhaving bij het Gemeenschappelijk Secretariaat van het Productschap toegelicht dat het niet uitvoeren van een swab-onderzoek na de tweede besmetting door het Tuchtgerecht als een zeer ernstige overtreding wordt aangemerkt en ingevolge vorengenoemde weergegeven regelgeving moet leiden tot het opleggen van een boete.
Bij de vaststelling van de opgelegde maatregel heeft het Tuchtgerecht voorts uitdrukkelijk rekening gehouden met de omvang van het vleeskuikenbedrijf van betrokkene, alsmede met het feit dat appellant eerder door een daartoe bevoegde inspecteur is gewaarschuwd dat een aantal van de geldende voorschriften niet op de juiste wijze worden nageleefd.
Gezien het geheel van de ter zake dienende feiten en omstandigheden acht ook het College de opgelegde boete ad fl. 1.000,--, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden.
Het beroep dient dan ook te worden verworpen.
Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtbeschikking, alsmede op titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.