5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast dat, hoewel inmiddels het jaar 2001, waarop de vergunningaanvraag betrekking had, geheel verstreken is, appellante toch belang bij vernietiging van het bestreden besluit heeft gehouden. Blijkens de in het bestreden besluit neergelegde rechtsopvatting is aan dit besluit immers de consequentie verbonden dat appellante, tenzij zich een wijziging in de exploitatie van C zou voordoen, ook in de toekomst niet voor een aanwezigheidsvergunning voor een kansspelautomaat in aanmerking kan komen.
Het College overweegt vervolgens dat appellante terecht heeft aangevoerd, dat artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is, als voor een bepaalde periode een vergunning wordt aangevraagd, die voor een voorafgaande periode geweigerd is.
Als vergunningen, zoals in casu, worden verleend voor een periode van een jaar, dient voor ieder volgend jaar opnieuw een beslissing genomen te worden. Daaraan zal voor ieder jaar een vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moeten liggen. Weliswaar mag daarbij in beginsel uitgegaan worden van de feitelijke constellatie, zoals die in het verleden is aangetroffen, maar steeds zal moeten worden bezien, of deze ook ongewijzigd aan de nu aan de orde zijnde besluitvorming ten grondslag gelegd kan worden.
Derhalve is hier geen sprake van een situatie, waarin de aanvraag ertoe strekt verweerder ertoe te brengen opnieuw een besluit te nemen over een feitenbestand, waarover hij in het verleden reeds beslist heeft.
Hier komt bij, dat artikel 30 van de Wet met ingang van 1 juni 2000 en vervolgens wederom per 1 november 2000 gewijzigd is. Waar tot die tijd het onderscheid tussen hoog- en laagdrempelige inrichtingen op beleid van verweerder gebaseerd was, is het vanaf die datum in de Wet neergelegd. De vraag of appellantes inrichting onder de wettelijke definitie van een hoogdrempelige inrichting kan vallen, kan dan ook niet geacht worden beantwoord te zijn in een van ruim voor die data stammend besluit.
Verweerders besluit, dat uitdrukkelijk op artikel 4:6 van de Awb gebaseerd is, dient dan ook wegens de onjuiste toepassing van dit artikel vernietigd te worden.
Het College constateert, dat verweerder ondanks zijn beroep op artikel 4:6 niettemin heeft bezien of de openingstijden van C ten opzichte van 1998 gewijzigd waren.
In verband hiermee heeft verweerder bovendien een van na het bestreden besluit daterende rapportage overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat van gewijzigde openingstijden geen sprake is, omdat het publiek na sluiting van de supermarkt niet op reguliere wijze toegang heeft tot het winkelcentrum, waarin C gelegen is. Verweerder ontkent niet dat C misschien enkele stamgasten via een personeelsingang zou - kunnen - toelaten, doch dit levert naar zijn oordeel geen openstelling voor het publiek op, waarmee bij de onderhavige besluitvorming rekening gehouden kan worden.
Het College volgt verweerder hierin niet.
Voor beantwoording van de vraag of van een hoog- dan wel een laagdrempelige inrichting gesproken moet worden is beslissend de wijze, waarop de inrichting feitelijk op basis van de verleende vergunningen functioneert en geëxploiteerd wordt.
Mocht het zo zijn, dat de inrichting - zoals van de zijde van appellante gesteld - haar bestaansrecht ontleent aan het bezoek van de (vaste) klanten, die daar alcoholhoudende drank gebruiken, terwijl klanten van de supermarkt er slechts zodanig incidenteel koffie of een broodje consumeren, dat zulks niet als een zelfstandige stroom bezoekers kan worden aangemerkt, dan moet C als hoogdrempelige inrichting worden aangemerkt.
Voor het onderhavige geding is daarbij beslissend de situatie, zoals die in 2001 bestond. Ook de hierbovengenoemde rapportage geeft daarover geen uitsluitsel.
De omstandigheid dat de door appellante beschreven wijze van exploitatie van C - zoals verweerder ter zitting heeft aangevoerd - bij de brandweer op bezwaren zou stuiten, zodat hieraan op grond van de Brandbeveiligingsverordening een eind gemaakt zou moeten worden, doet aan het voorgaande niet af. Naar onweersproken ter zitting gesteld is, laat de vergunning van C exploitatie tot middernacht toe. Tot op heden heeft het gemeentebestuur niet tot enige maatregel besloten, die exploitatie tot die tijd zou belemmeren. Bij de beoordeling van het bestreden besluit kan een mogelijk voornemen tot het nemen van een dergelijke maatregel geen gewicht in de schaal leggen.
Het voorgaande leidt ertoe, dat verweerder alsnog een onderzoek zal moeten verrichten ter beantwoording van de vraag of C gedurende het vergunningsjaar feitelijk als hoogdrempelige inrichting gefunctioneerd heeft. Als zulks het geval is, zal het bezwaar alsnog gegrond verklaard moeten worden.