4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Naar de opvatting van appellant heeft verweerder ter weerlegging van zijn bezwaren ten onrechte herhaaldelijk verwezen naar de veronderstelde deskundigheid van de commissie makelaardij. De leden-deskundigen zijn makelaars, doch geen makelaars in of taxateurs van agrarisch onroerend goed.
Appellant heeft overigens vernomen dat de commissie onderling sterk verdeeld was over de beoordeling van de door hem afgelegde praktijkproef.
Deze commissie is voorts slechts in geringe mate betrokken geweest bij het samenstellen van de opdracht voor de praktijkproef en heeft haar beoordeling gebaseerd op een op 23 november 1999 opgemaakte, uiterst summiere uiteenzetting van de taxatiewaarden en beantwoording van de overige vragen, waarin die waarden niet zijn onderbouwd en vraag 4 van de opdracht in het geheel niet is uitgewerkt.
Meer in het bijzonder geldt dat in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies niet, dan wel onvoldoende, is gemotiveerd waarom de beantwoording door appellant van de in het kader van de praktijkproef gestelde vragen niet (alsnog) met een voldoende beoordeeld kan worden, gelet op zijn mondelinge toelichting van 24 november 1999, de bij het bezwaarschrift gevoegde documentatie, de hoorzitting in bezwaar en tenslotte het beroep op het gelijkheidsbeginsel, de als voldoende beoordeelde praktijkproef van medekandidaat C.
In dit verband heeft appellant aan de hand van de verschillende onderdelen van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de commissie bezwaarschriften het volgende aangevoerd.
Ad a: appellant heeft zowel bij de mondelinge toelichting op 24 november 1999 als ter gelegenheid van de hoorzitting in bezwaar voldoende blijk gegeven van het besef dat woningen altijd van binnen opgenomen dienen te worden.
Ad b: de commissie makelaardij is ten onrechte uitgegaan van vaste percentages van de taxatiewaarde, onderscheidenlijk de vrije waarde. Appellant heeft gewezen op de relevante omstandigheden van het geval, waaronder de leeftijd van de pachter en de opvolgingssituatie en heeft bij zijn bezwaarschrift documentatie overgelegd, waaruit blijkt dat noch de literatuur noch de praktijk steun geven aan het voor de beoordeling gehanteerde vaste percentage van 60.
Ad c: appellant is, evenals C, bij de waardebepaling van de grond behorende tot de stolpboerderij uitgegaan van een prijs van fl. 110,-/m2, hetgeen juist is gezien de prijzen van vergelijkbare grond. De door de commissie makelaardij gehanteerde hogere waarde is op geen enkele wijze is onderbouwd.
Ad d: de door appellant gehanteerde prijs per m3 is gebaseerd op de ook voor agrarische objecten gehanteerde vergelijkingsmethode, waarbij appellant is afgegaan op hetgeen is vermeld in de bij de praktijkproef overgelegde verkoopbrochure en heeft gekeken naar de gecombineerde waarde van het woonerf en woongedeelte, die zich beide in de privésfeer bevinden. Tussen zijn waardeberekening en die van de commissie makelaardij, is slechts een in de taxatiewereld niet ongebruikelijke marge van 4%.
Ad e: tijdens het mondelinge deel van de praktijkproef heeft appellant aangegeven dat hij is uitgegaan van herbouw in de oude staat, terwijl de commissie kennelijk - evenals medekandidaat C - is uitgegaan van de nieuwbouw van een schuur zonder zolder, graanopslag, werkplaats, paardenstal en dergelijke.
Ad f: in de bij de praktijkproef verstrekte informatie werd uitgegaan van 40.000 mestkuikens, terwijl de commissie makelaardij zich blijkbaar heeft gebaseerd op een aantal van 45.000. Appellant heeft in bezwaar aan de hand van hierbij overgelegde literatuur een berekening gegeven voor een maximale herbouwwaarde van fl. 947.500,-. Dit betekent dat de door hem gehanteerde herbouwwaarde van fl. 935.000,- reëler is dan die van de commissie.
Ad g: een van de leden van de commissie is in november/december 1999 betrokken is geweest bij verschillende transacties met een grondprijs van 90.000 tot 100.000 gulden/ha, terwijl deze grond van mindere kwaliteit is.
Ad h: appellant heeft in het schriftelijk en mondeling gedeelte van de praktijkproef de waarde in bewoonde staat zelf getaxeerd op een percentage van de waarde in het economisch verkeer, dat zich gelet op de stellingname van de fiscus beweegt tussen de 60 en 90.
Ad i: appellant heeft diverse alternatieve aanwendingen genoemd en de daaraan verbonden beperkingen vermeld.