5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat het in zijn meergenoemde uitspraak van 30 januari 2001 heeft vastgesteld dat in de omstandigheden die in die uitspraak zijn weergegeven, appellante zich door de op stapel staande regeling en de uitdrukkelijke mededelingen van de kant van ambtenaren van verweerder daaromtrent, heeft laten stimuleren investeringen te doen. Verweerder heeft dienaangaande, als punt dat niet in het eerdere besluit aan de orde was gesteld, slechts aangevoerd dat op basis van onderzoek van bijlagen de dato 30 oktober 1996, 28 november 1996 en 20 mei 1996 bij de aanvraag de dato 18 september 1997 geconcludeerd is dat appellante ook reeds zonder dat de bedoelde mededelingen zouden zijn gedaan de betreffende investeringen zou hebben gedaan. Dienaangaande stelt het College vast dat uit de genoemde bijlagen slechts kan worden afgeleid dat appellante investeringen in de betreffende voorzieningen destijds overwoog maar niet dat reeds op dat moment daartoe is besloten.
De door verweerder aan de genoemde bijlage bij de aanvraag ontleende argumenten doen derhalve niet af aan de conclusie van het College in meergenoemde uitspraak dat appellant op basis van de toentertijd bekende gegevens gestimuleerd is tot het nemen van de beslissing daadwerkelijk over te gaan tot het doen van investeringen. Verweerder heeft geen andere argumenten aangevoerd waarmee deze conclusie kan worden weerlegd.
Bij gebreke van argumenten die tot een ander oordeel nopen, moet de conclusie zijn dat in dit geval - weliswaar op andere wijze dan door naleving van artikel 2, tweede lid, onder a van de EINP-regeling - is voldaan aan het stimulerings-karakter van deze regeling.
Verweerder heeft overigens geen draagkrachtige argumenten aangevoerd op grond waarvan hij niettemin onverkort aan de toepassing van artikel 2, tweede lid, onder a, EINP-regeling zou moeten vasthouden. Naar het oordeel van het College zijn de gevolgen voor appellante van het onverkort toepassen van deze beleidsbepaling dan ook onevenredig in verhouding tot het doel van deze bepaling. Het bestreden besluit moet derhalve worden vernietigd.
Ter beoordeling staat thans derhalve uitsluitend nog of op basis van de beschikbare gegevens het verzoek van appellante aan het College met toepassing van artikel 8:72 Awb zelf in de zaak te voorzien kan worden ingewilligd. Dienaangaande overweegt het College dat - ondanks de eerdere vernietiging - verweerder heeft verklaard dat nog geen inhoudelijke beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden en dat nog moet worden beoordeeld of de investering waarvoor appellante subsidie ingevolge de EINP-regeling heeft verzocht op de Energielijst 1997 voorkomt. Om deze reden moet dit verzoek van appellante worden afgewezen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens schending van het bepaalde in artikel 4:84 Awb, met bepaling dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op het bezwaarschrift.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.