5. De beoordeling van het geschil
5.1 Nu verweerder bij de besluiten tot heroverweging niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4g van Verordening (EEG) nr. 805/68, wordt het aantal dieren waarvoor premie kan worden aangevraagd, beperkt door de toepassing van het veebezettingsgetal van het bedrijf van de producent. De berekening van dit getal geschiedt overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EEG) nr. 3886/92.
Ingevolge het bepaalde in artikel 42, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 wordt voor de bepaling van het veebezettingsgetal rekening gehouden met het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de individuele referentiehoeveelheid melk die aan de producent is toegewezen aan het begin van de heffingsperiode waarin de aanvraag voor premie is ingediend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 begint de heffingsperiode op 1 april.
5.2 In de eerste plaats is de vraag aan de orde of het bepaalde bij artikel 42, derde en vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92, dat het aantal dieren waarvoor premie kan worden toegekend, wordt berekend door aftrek van het aantal koeien waarmee de toegewezen referentiehoeveelheid kan worden geproduceerd, ook van toepassing is op zoogkoeienhouders als bedoeld in artikel 4d, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68 (hierna: de basisverordening).
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Ingevolge artikel 4g van de basisverordening wordt de zoogkoeienpremie per bedrijf beperkt door het veebezettingsgetal, dat wordt vastgesteld op grond van onder meer de melkkoeien die noodzakelijk zijn voor de productie van de referentiehoeveelheid melk op dat bedrijf. Anders dan appellant heeft betoogd, valt in genoemd artikel niet te lezen dat zuivere zoogkoeienhouders voor de toepassing van het veebezettingsgetal als aparte categorie zijn te beoordelen.
Verordening (EEG) nr. 3886/92 bevat blijkens zijn artikel 1 de uitvoeringsbepalingen inzake onder meer de zoogkoeienpremie, bedoeld in artikel 4d van de basisverordening.
Bedoelde aftrekbepaling in artikel 42 van Verordening (EEG) nr. 3886/92 maakt deel uit van de "Gemeenschappelijke bepalingen inzake de speciale premie en de zoogkoeienpremie" van deze verordening. Dat de zoogkoeienpremie ingevolge artikel 4d, zesde lid, van de basisverordening "ook" wordt toegekend aan kleine melkveehouders, vormt op zich geen aanwijzing dat bedoelde aftrekbepaling niet onverkort van toepassing is op (zuivere) zoogkoeienhouders voor wie deze premie in eerste plaats is bedoeld.
Voor het maken van een onderscheid tussen beide categorieën als door appellant bepleit, ziet het College dan ook geen aanknopingspunten in tekst en systematiek van genoemde verordeningen.
Evenmin bieden deze verordeningen de lidstaten ruimte in dit opzicht af te wijken van bedoelde bepalingen.
5.3 Voor de bepaling van het veebezettingsgetal van appellant dient derhalve rekening te worden gehouden met het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de referentiehoeveelheid die per 1 april 1999 op zijn naam stond geregistreerd.
Dienaangaande is in geschil of verweerder in zijn uiteindelijke besluit van 27 juli 2001 terecht is uitgegaan van een referentiehoeveelheid van 168.000 kg. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Vast staat dat de pachtovereenkomsten met betrekking tot oppervlaktes van meer dan één hectare, die aan de overdrachten van in totaal 103.000 kg ten grondslag liggen, pas naar de Grondkamer zijn gezonden na 1 april 1999. Voorts bevat het dossier een ongetekende pachtovereenkomst met betrekking tot een oppervlakte van meer dan één hectare die aan de overdracht van 35.000 kg ten grondslag ligt, waarvan niet is komen vast te staan dat deze aan de Grondkamer ter goedkeuring is voorgedragen.
Voor een rechtsgeldige grondoverdracht is goedkeuring van deze pachtovereenkomsten voorwaarde. Zouden deze overeenkomsten niet worden goedgekeurd dan zou geen grond - en hiermee ook geen referentiehoeveelheid - overgaan. Nu de overgang van voormelde 103.000 kg referentiehoeveelheid eerst na 1 april 1999 heeft plaats gevonden, is verweerder er terecht van uitgegaan dat deze hoeveelheid, alsmede de voornoemde 35.000 kg, met ingang van 1 april 1999 (nog) op naam van appellant was geregistreerd.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat referentiehoeveelheden melk die worden overgedragen door middel van pachtcontracten van 1 hectare of minder, die geen goedkeuring behoeven van de Grondkamer, in mindering kunnen worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk die op 1 april 1999 op naam van appellant stond, voor zover de ingangsdatum en de ondertekeningsdatum van de daaraan ten grondslag liggende schriftelijke pachtcontracten ligt voor 1 april 1999 en het COS de quotumoverdracht erkent.
Vast staat dienaangaande dat de ondertekening van een pachtcontract met betrekking tot één hectare die aan de overdracht van 20.000 kg ten grondslag ligt, niet vóór, maar op 1 april 1999 heeft plaatsgevonden, zodat ook deze referentiehoeveelheid op 1 april 1999 op naam van appellant stond.
Ten slotte heeft appellant zich nog het gebruiksrecht over 10.000 kg voor de heffingsperiode 1999/2000 voorbehouden.
5.4 Het beroep tegen het besluit van 27 juli 2001 moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Nu het besluit van 27 juli 2001 in voor appellant gunstige zin afwijkt van de eerdere besluiten van 14 december 1999 en van 27 november 2000 moet het beroep van appellant tegen de twee laatstbedoelde besluiten voor gegrond worden gehouden. Aan appellant dient derhalve het griffierecht te worden vergoed, terwijl het College termen aanwezig acht voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.