6. De beoordeling van het geschil
6.1 Niet in geschil is dat de speelautomaat overeenkomstig artikel 30t, eerste lid, van de Wet is voorzien van een merkteken, naar bij de inspectie op 12 augustus 1999 is gebleken, en in zoverre voldoet aan dit artikellid.
De in geding zijnde intrekking van appellants exploitatievergunning steunt op verweerders vaststelling dat de betrokken speelautomaat is voorzien van niet toegelaten eproms, dragers van programmatuur, en derhalve niet overeenstemt met het toegelaten model daarvan.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen grond te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van Verispect en het NMi. Vaststaat derhalve dat de bij appellant in beslag genomen kansspelautomaat ten tijde van de controle niet overeenstemde met het door verweerder toegelaten model.
Derhalve was het appellant ingevolge artikel 30t, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet verboden deze speelautomaat te exploiteren.
Ingevolge het bepaalde bij art. 30l, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet wordt bij overtreding van dit verbod de vergunning ingetrokken.
6.2 Op grond van art. 30l, derde lid, van de Wet is verweerder bevoegd om alvorens de vergunning in te trekken, de vergunninghouder in de gelegenheid te stellen om binnen een door verweerder vast te stellen termijn tot naleving van de voor hem geldende voorschriften over te gaan.
Bij de uitoefening van deze bevoegdheid voert verweerder een beleid dat hierop neerkomt dat voor gebruik van deze bevoegdheid uitsluitend plaats is, indien sprake is van een lichte overtreding of ingeval aan de vergunninghouder ter zake van de overtreding redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
Zoals het College eerder heeft overwogen is dit beleid niet in strijd met de bedoeling van de wetgever en evenmin kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig (uitspraken van 20 september 1995, zaak no. 94/2341/062/203, en van 19 maart 1997, zaak no. 95/0706/062/203).
6.3 Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, stelt het College voor de vraag of verweerders conclusie dat bedoelde overtreding appellant is te verwijten, berust op een deugdelijke motivering. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Voor zover verweerder in het bestreden besluit heeft beoogd te betogen dat de mate of de wijze waarin een speelautomaat afwijkt van het door hem toegelaten model, onder geen enkele omstandigheid ter zake doet bij beoordeling van de verwijtbaarheid van overtredingen als in het geding, kan het College verweerder hierin niet volgen.
Appellant heeft onweersproken gesteld dat veel van de door hem geëxploiteerde speelautomaten eerder bij een ander in gebruik zijn geweest, dat hij eerder automaten heeft betrokken van dezelfde leverancier als degene die de onderhavige speelautomaat heeft geleverd, dat bij eerdere, meermaals per jaar in zijn onderneming verrichte controles nooit onregelmatigheden zijn geconstateerd en tenslotte dat de werking van onderhavige speelautomaat, die was voorzien van een merkteken van goedkeuring, geen aanleiding gaf te twijfelen of deze in overeenstemming was met het model, zoals dat is goedgekeurd. In dit verband heeft hij verwezen naar de onderzoeksbevindingen in het NMi-verslag.
Gezien deze stellingen van appellant ligt het op de weg van verweerder de concrete redenen aan te geven, die appellant hadden moeten nopen tot nader onderzoek naar de conformiteit met het toegelaten model van de betrokken speelautomaat die is voorzien van een juist, onvervalst merkteken.
Een verwijzing naar het belang van het overtreden voorschrift dat een hoofdpunt van de wettelijke regeling vormt, is hiertoe in de omstandigheden van dit geval onvoldoende.
Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat - gelijk het eerder heeft overwogen in vermelde uitspraak van 19 maart 1997 - die regeling er vooral toe strekt te voorkomen dat de speler door al te grote verliezen wordt benadeeld, en dat ook desgevraagd ter zitting enige schade aan dit door de Wet beoogde belang is gesteld noch gebleken.
Evenmin valt zonder nadere redengeving in te zien waarom de vermelding van serienummers op eproms, die door verweerder niet zijn toegelaten, voor appellant een aanwijzing hadden moeten zijn dat de conformiteit met het toegelaten model niet volledig is en hem hadden moeten nopen tot nader onderzoek. Immers, verweerder heeft geen bekendheid gegeven aan de (serienummers op) eproms die zijn toegelaten of niet toegelaten, noch dat de vermelding van serienummers van belang is bij het onderzoek door de exploitant naar de conformiteit met het toegelaten model.
6.4 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd als bepaald bij artikel 7:12 van de Awb en dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Het College ziet aanleiding voor nadere beslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld.