3. De beslissingen van verweerder en de standpunten van partijen
3.1 In zijn besluit van 27 juli 2000 heeft verweerder overwogen dat appellante voor het indienen van de aanvraag verplichtingen is aangegaan, zodat zij ingevolge artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling niet in aanmerking komt voor subsidie. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de aanvraag is ingediend op 22 februari 2000, terwijl uit de opdrachtbevestiging blijkt dat de voorziening op 2 februari 2000 is gekocht.
3.2 In het bezwaarschrift van 24 augustus 2000 noch tijdens de hoorzitting op 31 oktober 2000 heeft appellante bestreden dat zij voor het indienen van de aanvraag verplichtingen is aangegaan. Appellante heeft verweerder verzocht coulant te zijn en alsnog tot subsidieverlening over te gaan. Zij heeft erop gewezen dat haar medewerkers vrijwilligers zijn. Voorts heeft appellante aangevoerd dat wel subsidie is verstrekt voor de isolatie van het dak van het zwembad, terwijl zij de betreffende werkzaamheden al had aanbesteed ten tijde van het indienen van de subsidieaanvraag.
3.3 In zijn besluit van 9 november 2000 heeft verweerder, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende overwogen.
De aanvraag is ontvangen nadat appellante verplichtingen was aangegaan in verband met de aankoop van de hoog rendementketel. Gelet op artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt in dat geval geen subsidie verleend. De Regeling is duidelijk en voor iedere aanvrager kenbaar. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager, zich tijdig op de hoogte te stellen van de subsidievoorwaarden. Dat appellante dat niet heeft gedaan, komt voor haar rekening en risico.
Afwijking van de Regeling is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden aan de orde. Onbekendheid met de Regeling vormt geen bijzondere omstandigheid. Dat appellante in het kader van een andere regeling een achteraf aangevraagde subsidie is verleend, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid, nu appellante er niet op mocht vertrouwen dat de Regeling dezelfde voorwaarden kent als een willekeurige andere subsidieregeling.
3.4 In het beroepschrift van 27 november 2000 heeft appellante, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende tegen het besluit van 9 november 2000 aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die grond vormen van de Regeling af te wijken.
Appellante heeft er steeds naar gestreefd de noodzakelijke voorzieningen tegen de laagst mogelijke kosten te realiseren. Zij heeft energiebesparende maatregelen en de mogelijkheid tot subsidie voor het treffen van dergelijke maatregelen dan ook uitdrukkelijk in haar afwegingen betrokken. Zonder het bestaan van de Regeling zou appellante een andere afweging hebben gemaakt. Aan het doel van de Regeling, het stimuleren van energiebesparende maatregelen, wordt dan ook voldaan.
Appellante heeft een zwaarwegend belang bij het verkrijgen van de aangevraagde subsidie. Het uitblijven van subsidie leidt tot een financieel nadeel van zestienduizend gulden, welk bedrag de gemeente 's-Gravendeel (en daarmee de gemeenschap) zal moeten opbrengen.
Appellante heeft bij Eneco subsidie aangevraagd voor werkzaamheden aan het dak van het zwembad. Dat de opdracht tot het verrichten van deze werkzaamheden al was verstrekt toen de subsidie werd aangevraagd, heeft niet in de weg gestaan aan het verlenen van die subsidie.
3.5 Ter zitting van het College op 8 november 2001 heeft appellante aangevoerd dat bij nadere bestudering van de stukken is gebleken dat de verplichting tot aanschaf van de hoog rendementketel pas na het indienen van de aanvraag is aangegaan. De bij de aanvraag overgelegde opdrachtbevestiging van Gizon is tijdens de op 24 februari 2000 gehouden vergadering van het bestuur van appellante, dus na indienen van de aanvraag, besproken en akkoord bevonden. Op 27 maart 2000 heeft appellante een ondertekend exemplaar van de opdrachtbevestiging aan Gizon overhandigd. Dat bij de aanvraag een ondertekend exemplaar van de opdrachtbevestiging is overgelegd, berust op een vergissing: de betreffende bestuurder dacht dat dit noodzakelijk was ter completering van de aanvraag. Van een daadwerkelijke opdrachtbevestiging was op dat moment echter nog geen sprake.
3.6 Ter zitting van het College op 8 november 2001 heeft verweerder zich bereid verklaard te bezien of de door appellante nader aangedragen argumenten en stukken aanleiding vormen terug te komen op het besluit van 9 november 2000.
3.7 In zijn beslissing van 18 januari 2002 heeft verweerder, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende overwogen.
Het verzoek van appellante alsnog tot subsidieverlening over te gaan, wordt aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve herziening van het besluit van 9 november 2000. Dit verzoek is slechts voor inwilliging vatbaar, indien sprake is van feiten en/of omstandigheden die verweerder ten tijde van het besluit van 9 november 2000 niet bekend waren of hadden kunnen zijn én die nieuwe feiten en/of omstandigheden, als zij op 9 november 2000 wel
bekend waren geweest, verweerder in redelijkheid tot een inhoudelijk ander besluit hadden moeten brengen.
Het besluit van 9 november 2000 is in overeenstemming met de regelgeving en het ter zake gevoerde beleid. Hetgeen thans door appellante wordt aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden, omdat appellante ten tijde van de bezwaarfase al over deze informatie beschikte. Dat zij deze informatie als gevolg van een communicatiestoornis binnen haar bestuur in de bezwaarfase niet naar voren heeft gebracht, komt voor haar rekening en risico. Er bestaat dan ook geen aanleiding terug te komen op het besluit van 9 november 2000.
Overigens blijkt uit de stukken dat de opdracht al in december 1999 is verstrekt, hetgeen door Gizon is bevestigd bij brief van 2 februari 2000.
3.8 In haar aanvullend beroepschrift van 8 februari 2002 heeft appellante aangevoerd dat uit de nader ingebrachte stukken en argumenten wel degelijk blijkt dat zij pas na indienen van de aanvraag verplichtingen is aangegaan. Voorts heeft appellante aangevoerd dat verweerder een onjuiste maatstaf aanlegt, waar hij overweegt dat de door appellante nieuw aangevoerde argumenten haar reeds in de bezwaarfase ter beschikking stonden. Waar het om gaat, is of deze argumenten voor verweerder nieuw zijn en dat is het geval.