5. De beoordeling van het geschil
Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in bezwaar terecht heeft gehandhaafd zijn beslissing dat appellanten hun investering niet hebben aangemeld binnen drie maanden nadat de verplichtingen tot investering in de isolatie zijn aangegaan. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Vast staat dat aannemersbedrijf C op 15 december 1999 aan appellanten gelijktijdig een offerte voor de bouw van een schuur - waarbij is inbegrepen, zoals ter zitting van de zijde van appellanten is verklaard, het aanbrengen van isolatie - en een factuur voor een eerste termijnbetaling heeft doen toekomen.
Het College stelt vast dat de uitgebrachte offerte voor appellanten vrijblijvend was. Van belang hierbij is dat op die offerte, die naar zijn aard al onverplichtend is, uitdrukkelijk is vermeld "1e termijn ƒ 75.000,- bij opdracht". Naar het oordeel van het College kan dit niet anders worden opgevat dan dat tegelijk met het verlenen van de opdracht tot de bouw van een schuur het eerste termijnbedrag diende te worden betaald. De gezamenlijke verklaring d.d. 2 oktober 2000 van appellant A en zijn aannemer bevestigt dit.
Aangezien zich bij de stukken geen schriftelijke opdracht van appellanten of een opdrachtbevestiging van de aannemer bevindt, maar wel vast staat dat het eerste termijnbedrag is betaald op 29 december 1999, moet ervan worden uitgegaan dat appellanten pas op die datum opdracht hebben gegeven voor de bouw van de in de offerte bedoelde schuur en, hiermee samenhangend, dat appellanten eerst op die datum investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Het College heeft geen aanwijzingen gevonden dat appellanten reeds vóór dat tijdstip opdracht tot de bouw van een schuur hadden gegeven. De omstandigheid dat op 15 december 1999 tegelijk met de offerte een factuur was meegezonden en dat die factuur exact binnen de daarvoor gestelde van veertien dagen is voldaan, is, naar het oordeel van het College, onvoldoende om te oordelen dat appellanten al op die datum verplichtingen waren aangegaan. Immers, zoals uit hiervoor overwogene volgt, de betaling van het eerste termijnbedrag diende plaats te vinden bij de opdrachtverlening. Wat betreft het moment van betaling van dat bedrag hebben appellanten - onweersproken - gesteld dat hieraan ook andere, fiscale redenen ten grondslag hebben gelegen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten een deugdelijke motivering ontberen. De beroepen van appellanten zijn dan ook gegrond en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, met bepaling dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op de bezwaarschriften.
Ten aanzien van het ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb overweegt het College het volgende.
Verweerder dient opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen. Niet zeker is hoe die beslissingen zullen luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van de bij deze uitspraak vernietigde besluiten. Eerst aan de hand van de te nemen besluiten zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. Het College ziet derhalve aanleiding in het kader van de onderhavige procedure het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
Het College overweegt tenslotte dat de door appellanten betaalde griffierechten door verweerder dienen te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- voor beide appellanten gezamenlijk.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.