5. De beoordeling van het beroep
5.1 Verweerder is, zoals in het bestreden besluit is aangegeven, van oordeel dat de gevraagde verklaringen van geen bezwaar moeten worden geweigerd, omdat het (in artikel 2:179, tweede lid, BW genoemde) gevaar bestaat dat de op te richten vennootschappen zullen worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Dit oordeel heeft verweerder gebaseerd op het bestaan van ernstige twijfel aan de betrouwbaarheid en de integriteit van appellant, de beleidsbepalende persoon bij bedoelde vennootschappen. Verweerder heeft hierbij beslissende betekenis toegekend aan de jegens appellant bestaande verdenking van het als ambtenaar aannemen van steekpenningen, ter zake waarvan aan appellant een dagvaarding is uitgereikt.
5.2 Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of verweerder de jegens appellant bestaande verdenking ter zake van het als ambtenaar aannemen van steekpenningen heeft kunnen aanmerken als crimineel antecedent in de zin van de Richtlijnen.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de grenzen van de hem toekomende beoordelingsruimte heeft overschreden, doordat hij de jegens appellant bestaande verdenking heeft aangemerkt als omstandigheid die in aanmerking dient te worden genomen bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van verklaringen van geen bezwaar. Het standpunt van verweerder, inhoudende dat een verdenking als hier aan de orde afbreuk kan doen aan de betrouwbaarheid en integriteit van de beleidsbepaler van op te richten vennootschappen, is naar het oordeel van het College niet onjuist te achten. Daarbij neemt het College in aanmerking dat, zoals is aangegeven in paragraaf 1, onder A, van de Richtlijnen, Bijlage A van de Richtlijnen niet beoogt een limitatieve opsomming te geven van antecedenten die relevant geacht worden, maar een overzicht van de antecedenten die in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en integriteit van personen.
Het College volgt appellant dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder de aan de orde zijnde verdenking niet heeft kunnen aanmerken als in Bijlage A, (aanhef en) onder E, van de Richtlijnen bedoelde "andere feiten en omstandigheden", die een crimineel antecedent vormen in de zin van Bijlage A van deze Richtlijnen.
5.3 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder de jegens appellant bestaande verdenking ten grondslag heeft kunnen leggen aan de weigering van de gevraagde verklaringen van geen bezwaar.
Blijkens de Richtlijnen worden bij de besluitvorming inzake de afgifte van een verklaring van geen bezwaar betrokken: de aard van het (vermeende) strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit (vermeende) feit is gepleegd, zulks in relatie tot de voorgenomen activiteiten van de op te richten vennootschap, alsmede de achtergrond en de ontwikkeling van de aanvrager. In het kader van deze besluitvorming worden alle bekende feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien en gewogen. Indien uit die feiten en omstandigheden blijkt dat sprake is van gegronde twijfel aan de (morele of financiële) betrouwbaarheid, wordt de verklaring van geen bezwaar geweigerd.
Teneinde de door de Richtlijnen voorziene beoordeling te kunnen verrichten, dient verweerder te beschikken over voldoende informatie over de aard van het (vermeende) strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd. Verweerder heeft de bestreden beslissing slechts gebaseerd op de mededeling dat appellant werd verdacht van overtreding van artikel 363 Sr dan wel artikel 362 Sr en de mededeling dat hij terzake door de Officier van Justitie was gedagvaard. Het College stelt vast, dat zich bij de gedingstukken een proces-verbaal van een op 5 november 1999 in de strafzaak tegen appellant gehouden terechtzitting van de Arrondissementsrechtbank Amsterdam bevindt. Blijkens dit proces-verbaal heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst en de zaak terugverwezen naar de rechter-commissaris teneinde een aantal vragen van de rechtbank, met name betrekking hebbend op omstandigheden die verband houden met de gedraging waarvan appellant werd verdacht, te beantwoorden. Naar het oordeel van het College blijkt uit dit proces-verbaal dat de rechtbank ten tijde van voormelde terechtzitting onvoldoende informatie voorhanden had om een goed beeld te krijgen van de aard van de telastgelegde strafbare feiten en de omstandigheden waaronder deze zouden zijn gepleegd. Ter zitting van het College is van de zijde van verweerder desgevraagd verklaard dat verweerder niet beschikt over stukken die hierover meer informatie verschaffen. Uit de verslagen van de hoorzittingen die in deze zaak op verweerders ministerie hebben plaatsgevonden, blijkt niet dat verweerder gericht navraag heeft gedaan naar de vermeende strafbare feiten en de betekenis daarvan voor de besluitvorming inzake de afgifte van de verklaringen van geen bezwaar. Evenmin blijkt uit het dossier dat verweerder appellant dan wel de Officier van Justitie om toezending van de op de strafzaak betrekking hebbende stukken heeft verzocht.
Uit het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit onvoldoende onderzoek heeft verricht om de nodige informatie te vergaren over de aard van de (vermeende) strafbare feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zouden zijn gepleegd.
Naar het oordeel van het College is hetgeen verweerder blijkens het bestreden besluit bekend was omtrent de persoon en het handelen van appellant, niet van dien aard, dat zonder nader onderzoek als bovenbedoeld en zonder een nadere oordeels- en besluitvorming als voorgeschreven door de Richtlijnen - en derhalve in afwijking van de Richtlijnen op een voor appellant ongunstige wijze - gevaar voor gebruik van de op te richten vennootschappen voor ongeoorloofde doeleinden aanwezig kon worden geacht.
5.4 Met betrekking tot verweerders stelling in het verweerschrift, inhoudende dat hij in casu gebruik heeft gemaakt van een hem toekomende beleidsvrijheid, overweegt het College het volgende. De Richtlijnen behelzen een stelsel van wetsinterpreterende beleidsregels. Zij bieden - daarbinnen - verweerder weliswaar een zekere beoordelingsruimte, doch die gaat niet zo ver dat met een algemene verwijzing naar beleidsvrijheid en belangenafweging verweerder zou kunnen afzien van het, hiervoor bedoelde, in de Richtlijnen voorziene nader onderzoek en de daarbij behorende nadere oordeels- en besluitvorming.
5.5 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet kan worden gedragen door de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd. Derhalve is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:4, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, Awb, zodat het niet in stand kan blijven.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Verweerder zal bij de door hem te nemen beslissing tevens het verzoek van appellant om schadevergoeding dienen te betrekken. Een beoordeling van dat verzoek is, gelet op het vorenoverwogene, thans niet aan de orde.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.