5. De beoordeling van het geschil
Het College staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of de brief van verweerder van 12 augustus 1999 een besluit betreft in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zijnde een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Onder "rechtshandeling" moet worden verstaan een handeling, gericht op enig rechtsgevolg.
Het College volgt verweerder niet in zijn standpunt, dat hetgeen hij in bovenvermelde brief van 12 augustus 1999 te kennen heeft gegeven als zijn oordeel, betreffende het tijdstip waarop de periode zou ingaan, waarvoor de aan appellant verleende ontheffing gold, geen besluit betreft in evenvermelde zin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De kaderregeling bevat in de artikelen 3 en 3a voorwaarden waaraan de producent moet voldoen om in aanmerking te komen voor een ontheffing van het uitbreidingsverbod, genoemd in artikel 55, eerste lid, van de wet. Indien aan bedoelde voorwaarden is voldaan wordt ontheffing verleend, waarbij de periode waarvoor de ontheffing geldt, ingevolge artikel 4, derde lid, van de kaderregeling aanvangt met het tijdstip waarop aan alle voorschriften, vermeld in artikel 4, eerste lid, wordt voldaan. De producent geeft ingevolge artikel 9, tweede lid, van de kaderregeling, zodra hij aan alle evenbedoelde voorschriften heeft voldaan, daarvan kennis aan Bureau Heffingen
Appellant heeft overeenkomstig laatstgenoemd artikellid melding gemaakt van het voldoen aan de voorschriften van voormeld artikel 4, eerste lid. Blijkens meergenoemd schrijven van 12 augustus 1999 is verweerder nagegaan of aan de voorwaarden van artikel 4, eerste lid, werd voldaan en heeft verweerder op basis van deze beoordeling geconcludeerd dat de verleende ontheffing pas kan ingaan op 15 april 1999. Dit rechtsoordeel vormt het onderwerp van dit geschil.
Het College is, gelet op de in voornoemd artikel 9, tweede lid, vermelde verplichting van de producent tot - onverwijlde - kennisgeving van het voldoen aan de voorschriften van artikel 4, eerste lid, van oordeel dat het, naar aanleiding van een dergelijke kennisgeving, kenbaar maken door verweerder van zijn opvatting inzake dit voldoen en de consequenties daarvan voor aanvang van de periode waarvoor de ontheffing geldt, een rechtshandeling betreft in de hiervoor vermelde zin. In dit verband is tevens van betekenis dat de daaromtrent door verweerder kenbaar gemaakte opvatting zijn grondslag vindt in een beoordeling van de ter zake dienende feiten en omstandigheden aan de hand van in de kaderregeling vervatte criteria. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat een door verweerder aan de producent kenbaar gemaakte opvatting inzake de aanvang van een ontheffing, een markering inhoudt van de rechtspositie welke de producent als houder van een ontheffing, in de ogen van verweerder inneemt
In verband met evengenoemde aspecten, te weten: de verplichting tot melding, de - inhoudelijke - beoordeling naar aanleiding van de melding en de markering van appellants positie als ontheffingshouder, moet worden geconcludeerd dat meergenoemd schrijven van 12 augustus 1999 een besluit behelst in de betekenis van artikel 1:3 van de Awb.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Verweerder dient met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene, opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Het College acht termen aanwezig voor veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van appellant, welke met toepassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht en gezien de samenhang met zaak AWB no. 00/206 wordt vastgesteld op € 322,--.
Derhalve wordt beslist zoals hierna is vermeld.