6. De beoordeling
6.1.1 Het College stelt allereerst vast dat A in zijn beroepschrift heeft opgemerkt dat hij
- voor zover het tegendeel niet uitdrukkelijk blijkt - berust in de beslissing van de raad van tucht dat de klachtonderdelen 1, 2, en 3 ongegrond zijn. Het College heeft in de loop van de procedure niets geconstateerd, waaruit bedoeld tegendeel uitdrukkelijk blijkt. Aldus staat de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1, dat betrekking had op de brief van de COR van 8 november 1999, welke de deur zou hebben opengezet voor roddel en achterklap, klachtonderdeel 2, dat betrekking had op het lekken naar de pers en klachtonderdeel 3, betreffende selectief putten uit gesprekken met de betrokken
(ex)-bestuurders, in deze procedure verder niet ter discussie. De uitspraak van de raad van tucht dient dus in zoverre te worden bevestigd.
6.1.2 Het College zal in het navolgende eerst de grieven van A, weergegeven in rubriek 4 van deze uitspraak, bespreken en daarna de grieven van de betrokken accountants, weergegeven in rubriek 5 van deze uitspraak. Daarbij zullen de argumenten die partijen over en weer in reactie op de onderscheiden beroepschriften hebben aangevoerd, voor zover nodig aan de orde komen.
6.2.1 Met betrekking tot de grieven van A hebben de betrokken accountants betoogd dat A volgens de Wet op de Registeraccountants slechts beroep kan instellen, indien en voor zover zijn klacht ongegrond is verklaard. Hiermee wordt kennelijk betoogd dat het College zou moeten beslissen dat onder meer de grief van A inzake innerlijke tegenstrijdigheid van de tuchtbeslissing als zodanig niet vatbaar is voor beroep, omdat die argumentatie deels ziet op overwegingen van de tuchtbeslissing, die tot gegrondverklaring van klachtonderdelen hebben geleid. Het College zal op dit betoog, gelet op de formele strekking ervan, allereerst ingaan en overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 52, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants luidt, voor zover hier van belang, dat tegen een beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar beroep kan worden ingesteld door de klager, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. In dit voorschrift valt niet, zoals de betrokken accountants kennelijk menen, de beperking te lezen dat de
- oorspronkelijke - klagers in beroep slechts grieven naar voeren mogen brengen tegen de overwegingen waarop de ongegrondverklaring van hun klacht berust. Een beroep is - tenzij het zich uitdrukkelijk beperkt tot bepaalde onderdelen daarvan - gericht tegen de gehele tuchtbeslissing. Een appellerende klager kan alle onderdelen van een tuchtbeslissing in zijn beschouwing betrekken, die hij van belang acht voor zijn beroep tegen de ongegrondverklaring van een klacht(onderdeel).
6.2.2 A heeft ter zitting doen toelichten dat de onder rubriek 4.1 weergegeven grief inhoudt dat de raad van tucht bij zijn overwegingen in § 4.21 is afgeweken van de in § 4.11 van de tuchtbeslissing gekozen lijn. Deze lijn houdt in, aldus A, dat de procedure zich niet leent voor een onderzoek naar de feiten.
Dienaangaande overweegt het College het volgende. Uit de in § 4.11 van de tuchtbeslissing door de raad van tucht gegeven algemene gezichtspunten trekt A blijkbaar de conclusie dat de raad van tucht heeft willen stipuleren dat de procedure zich niet leent voor een onderzoek naar de feiten. Die conclusie acht het College onjuist. De raad van tucht heeft in het slot van zijn overwegingen in deze paragraaf overwogen dat hij niet is geroepen tot het geven van oordelen over gedragingen van in het COR-onderzoek betrokken personen, onder wie A, en dat bovendien de bij de raad van tucht aangespannen procedure zich daartoe niet leent. Deze begrenzing is naar het oordeel van het College terecht gegeven. Zoals de raad van tucht terecht overweegt, zijn in een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige de gedragingen van de individuele beroepsbeoefenaren tegen wie de klacht zich richt, voorwerp van beoordeling en niet de door die beroepsbeoefenaren beoordeelde gedragingen van derden. Dat is echter iets anders dan de opvatting dat de procedure zich niet zou lenen voor een onderzoek naar de feiten. In § 4.11 van de tuchtbeslissing is terecht tot uitdrukking gebracht dat de vraag of de diverse bevindingen van feitelijke aard van de betrokken accountants in het verslag van hun onderzoek goede grondslag hebben, wel degelijk aan de orde kan zijn; dit is onder meer het geval indien de klacht zich zonder een oordeel daaromtrent niet laat beoordelen.
Van de door A op dit punt bedoelde tegenstrijdigheid is dus geen sprake. De onder rubriek 4.1 van deze uitspraak genoemde grief faalt derhalve wegens het ontbreken van feitelijke grondslag.
6.2.3 Vervolgens zijn aan de orde de grieven van A gericht tegen de overwegingen in de paragrafen 4.21 tot en met 4.25 van de tuchtbeslissing. Daarin zijn de klachtonderdelen 4, 5 en 6, voor zover zij de opvatting inhouden dat de oordelen en bevindingen van de betrokken accountants naar de inhoud genomen onvoldoende grondslag hebben, ongegrond verklaard.
De grief van A komt erop neer, dat de raad van tucht hem in paragraaf 4.21 met een plicht tot het leveren van tegenbewijs heeft opgezadeld. Naar de mening van A is het aan de betrokken accountants - en niemand anders - te zorgen voor het presenteren van de juiste feiten en de juiste context.
Deze grief van A ziet op overwegingen in de tuchtbeslissing, met name in § 4.21 en nader uitgewerkt in § 4.21 tot en met § 4.25, die er op neerkomen dat van de zijde van A niet alsnog is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de feitelijke bevindingen die in het verslag zijn vermeld, niet juist zijn. De opvatting van de raad van tucht, die in deze overwegingen wordt weerspiegeld, is redengevend voor de beslissing van de raad de klachtonderdelen 4, 5 en 6 ongegrond te verklaren, voor zover die klachtonderdelen inhouden dat de oordelen en bevindingen naar de inhoud genomen onvoldoende grondslag hebben.
Het College acht deze grief terecht voorgedragen. Daartoe overweegt het College het volgende.
6.2.4 De in het eindrapport neergelegde bevindingen zijn gebaseerd op de omstandigheid dat de betrokken accountants op basis van de aangetroffen bescheiden de functionaliteit van uitgaven niet hebben kunnen vaststellen of niet hebben kunnen duiden. Met dit laatste, dat ook tot uitdrukking komt in de in het KPMG-rapport gebruikte formuleringen, is strikt genomen niets meer gezegd dan dat, hoewel gezocht is naar documenten en verklaringen over die functionaliteit, de accountants geen documenten hebben kunnen vinden, waarmee de functionaliteit van die uitgaven vastgesteld of zelfs maar geduid kan worden.
Zonder aanvullend bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een erkenning, is het echter niet mogelijk enige "harde" conclusie te trekken over de functionaliteit van de onderzochte uitgaven. Met andere woorden, ook al kan de functionaliteit van uitgaven niet door het accountantsonderzoek vastgesteld worden, wil dat nog niet zeggen dat de uitgaven niet in functie zijn gedaan.
Uit de overwegingen in § 4.21 van de tuchtbeslissing, betreffende de veronderstelde bewijslast van A, lijkt te volgen dat na het voorleggen van het conceptrapport aan A, het in de opvatting van de raad van tucht primair op A's weg zou hebben gelegen om aan te tonen dat de uitgaven wel in functie zijn gedaan.
Ook de betrokken accountants lijken van deze veronderstelling uit te gaan. Ter zitting hebben zij in verband met de hier besproken grief van A nog betoogd, dat van een omkering van de bewijslast geen sprake is. Wie stelt, moet bewijzen, aldus de betrokken accountants. Naar hun oordeel stelt A dat de feitelijke bevindingen in het
KPMG-rapport niet juist zijn. Dan moet hij dat bewijzen. De raad van tucht acht, aldus de betrokken accountants, klager niet geslaagd in dit bewijs.
Deze opvatting over de bewijslastverdeling is naar het oordeel van het College niet te verenigen met de verdeling van de bewijslast zoals die rechtens in de omstandigheden van dit geval heeft te gelden. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder als volgt.
6.2.5 De raad van tucht verwerpt - in § 4.22, laatste overwegingen - het standpunt van A dat, in de woorden van de raad samengevat, zou inhouden dat A kon volstaan met het maken van de, de aard en de wijze van het onderzoek in de kern rakende opmerking dat, indien een beoordeling naar de functionaliteit van uitgaven zou worden gedaan, daartoe onderzoek naar beleid, beleidsontwikkelingen en beleidsdocumenten zou moeten plaatsvinden. De raad van tucht volgt A voorts niet in zijn opvatting dat, indien en zolang de betrokken accountants A's hiervoor bedoelde standpunt niet zouden onderschrijven, door hem geen bijdragen aan het onderzoek zou behoeven te worden gegeven. De raad geeft in § 4.23 als reden, samengevat weergegeven, daartoe aan dat het niet aan A, maar aan de COR was om de onderzoeksopdracht te formuleren, dat dit onderzoek zeer wel passend is te achten en dat de omstandigheid dat genoegzame controle niet tot de mogelijkheden behoort, niet om die reden tot de conclusie leidt dat de uitkomsten van dat onderzoek deugdelijke grondslag zouden ontberen.
Genoemde overwegingen bieden naar het oordeel van het College echter onvoldoende steun voor het afwijzen door de raad van tucht van het hiervoor weergegeven standpunt van A over het door hem te leveren aandeel in het COR-onderzoek.
Daargelaten dat het College niet is gebleken dat A zich onthouden heeft van medewerking aan het onderzoek van de COR - het College wijst in dit verband onder meer op de namens A door PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC) uitgebrachte reactie van 18 februari 2000 op het conceptrapport van de betrokken accountants - valt niet in te zien dat A op dat moment tekortgeschoten zou zijn in het leveren van zijn aandeel in de beantwoording van de vragen die het COR-onderzoek tot dan had opgeleverd. In deze reactie heeft hij voorop gesteld dat hij vanzelfsprekend niet alle informatie meer voorhanden had. Dit lijkt het College, tegen de achtergrond van het feit dat de COR een onderzoek op detail(post)niveau heeft doen instellen over een periode van 13 jaar, niet onbegrijpelijk. Daarnaast heeft A - naar het oordeel van het College op goede gronden - erop gewezen dat bij de beoordeling van de antwoorden op de door de COR gestelde vragen in aanmerking dient te worden genomen dat bij de vaststelling van de rekening door de gemeenteraad over alle jaren aan de leden van het college van burgemeester en wethouders décharge is verleend, terwijl voorts controles van de Gemeentelijke Accountantsdienst en van de Belastingdienst niet tot bijzondere bevindingen hebben geleid. Voorts heeft A zich op het standpunt gesteld dat, zo men toch het pad op wil gaan om ex-post doelmatigheid en functionaliteit van uitgaven te beoordelen - dat immers al door daarvoor aangewezen bestuursorganen was gedaan - het dan noodzakelijk is dat een onderzoek wordt gedaan naar beleid, beleidsontwikkeling en beleidsdocumenten.
Anders dan de raad van tucht is het College van oordeel dat A voor het leveren van een bijdrage aan het COR-onderzoek in reactie op het conceptrapport kon volstaan met de opmerkingen in het PwC-rapport, in het bijzonder gezien de hiervoor genoemde opmerkingen van algemene aard. Aan het op dat moment uitblijven van een verdere bijdrage - nog daargelaten waar die bijdrage uit zou moeten hebben bestaan - kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat de bevindingen feitelijk zo onvoldoende bestreden waren door A, dat bedoelde bevindingen naar de inhoud genomen geacht moeten worden voldoende grondslag te hebben om aldus gepubliceerd te worden op de wijze zoals is geschied.
Immers, naar het oordeel van het College is het niet realistisch ervan uit te gaan dat een bevinding dat door anderen - in dit geval door accountants na zeer uitgebreid, deskundig en kostbaar onderzoek - iets niet is gevonden, op andere wijze dan - zoals in het PwC-rapport door A gedaan - door middel van een algemene verwijzing zou kunnen worden bestreden. Een andere opvatting zou erop neerkomen dat A het desbetreffende document (bon, agendapost, beleidsnota) zelf in zijn bezit zou moeten hebben; hetgeen niet zonder meer valt aan te nemen. Ofwel dat hij na een vergelijkbaar of nog verdergaand onderzoek dan door de betrokken accountants was verricht, zo'n document alsnog boven water zou moeten krijgen; wat redelijkerwijs niet gevergd kan worden.