5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat voor de gemelde investeringen geen energieverklaringen kunnen worden afgegeven, omdat deze investeringen niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting daartoe door appellante zijn gemeld. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Appellante heeft in de aanvraagprocedure en in haar bezwaarschrift van 24 juni 1999 het totstandkomen van de overeenkomst ter zake van de onderhavige investeringen op 1 oktober 1998 gemotiveerd betwist. Uit een telefoonnotitie van 1 april 1999 blijkt dat appellante verweerder heeft medegedeeld dat de opdrachtbevestiging van 1 oktober 1998 een eenzijdige verklaring van de leverancier betreft en niet door appellante is ondertekend. Voorts blijkt uit de stukken dat appellante deze mededeling bij brief van - eveneens - 1 april 1999 heeft bevestigd en als bijlagen bij deze brief onder andere waren gevoegd een afschrift van een brief van appellante aan Cosmo B.V. gedateerd 14 oktober 1998, waarin appellante aan Cosmo B.V. heeft medegedeeld het niet eens te zijn met de opdrachtbevestiging van 1 oktober 1998, alsmede een afschrift van de door appellante voor akkoord getekende opdrachtbevestiging gedateerd 15 oktober 1998. Uit het bezwaarschrift van appellante van 24 juni 1999 en uit het verslag van de hoorzitting van 8 september 1999 blijkt dat appellante haar standpunt dat de opdrachtbevestiging van 15 oktober 1998 geldt als het moment waarop appellante de verplichtingen ter zake van bedoelde investeringen is aangegaan, heeft gehandhaafd. Blijkens genoemd verslag heeft appellante bij de hoorzitting toegelicht dat eerst nadat door appellante tot aanschaf van een vrachtwagen ten behoeve van vrachtvervoer naar Italië was besloten, is nagedacht over gewichtbesparende investeringen die een grotere belading van de vrachtwagen mogelijk maken en tot een voor appellante winstgevender vervoer zouden kunnen leiden en dat appellante met dit oogmerk de leverancier heeft verzocht een voorstel voor dergelijke investeringen te doen, welk verzoek heeft geleid tot de brief gedateerd 1 oktober 1998.
Het College ziet geen aanleiding om de juistheid van de hierboven weergegeven verklaringen van appellante omtrent de gang van zaken met betrekking tot de brief gedateerd 1 oktober 1998 in twijfel te trekken. Behoudens deze door de leverancier opgestelde brief, is in de stukken geen enkele aanwijzing te vinden dat appellante reeds op die datum verplichtingen ter zake van de onderhavige investeringen zou zijn aangegaan. De stelling van appellante ter zitting dat het in het handelsverkeer niet ongebruikelijk is dat leveranciers offertes kracht bijzetten door deze in de vorm van een opdrachtbevestiging aan te bieden, acht het College niet onaannemelijk. Voort blijkt uit de brief van appellante de dato 14 oktober 1998 dat zij het op dat moment nog niet eens was met de brief van 1 oktober 1998. Het College volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat de opdrachtbevestiging van 1 oktober 1998 bepalend is voor het moment waarop appellante de onderhavige verplichtingen is aangegaan. Bovendien is het College uit de stukken gebleken dat appellante verweerder, toen deze om toezending van de opdrachtbevestiging verzocht, heeft medegedeeld dat zij meende niet meer over deze opdrachtbevestiging te beschikken, maar dat zij zich tot de leverancier zou wenden met het verzoek een afschrift van de opdrachtbevestiging toe te sturen. Aan de nadien in eerste instantie door appellante overgelegde opdrachtbevestiging, zijnde een afschrift van de door de leverancier verstrekte oorspronkelijke brief gedateerd 1 oktober 1998, kan gezien de door appellante geschetste gang van zaken daaromtrent naar het oordeel van het College niet de betekenis worden gehecht die verweerder daaraan toekent. Derhalve dient op grond van de door appellante overgelegde, door haar ondertekende opdrachtbevestiging van 15 oktober 1998 ervan te worden uitgegaan dat appellante eerst op die datum verplichtingen ter zake van genoemde investeringen is aangegaan. Dit betekent dat de meldingen van de onderhavige investeringen, welke door verweerder zijn ontvangen op 12 januari 1999, binnen de daartoe bij de Uitvoeringsregeling gestelde termijn van drie maanden zijn gedaan, zodat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde energieverklaringen te verstrekken.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd.
Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de afwijzingen van haar verzoeken om verklaringen als bedoeld in artikel 11, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, aantal samenhangende zaken factor 1,5 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).