5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat appellant in beroep niet heeft betwist dat de gevelde populieren geen Italiaanse, doch gewone populieren waren. Nu bovendien het rooien van de hakhoutstoven gelet op de in dit geding vaststaande feiten niet als periodiek vellen van het destijds op het perceel van appellant aanwezige griendhout kan worden aangemerkt, heeft verweerder zich gelet op artikel 3 juncto artikel 1, derde en vierde lid, van de Boswet terecht op het standpunt gesteld dat op appellant in verband met de velling op zijn perceel een herplantplicht rust.
Vaststaat dat de mandaatbeschikking van 20 december 1995, op grond waarvan GS het primaire besluit van 24 november 1997 namens de directeur hebben genomen, zich niet verdraagt met de ten tijde van het nemen van dit besluit heersende rechtsopvattingen met betrekking tot het mandateren van bevoegdheden. Juist hierin is de reden van de op
28 juni 1998 in werking getreden wijziging van het Besluit gelegen.
Verweerder had, als het inmiddels tot beslissen bevoegde orgaan, in voormeld bevoegdheidsgebrek aanleiding moeten vinden het bezwaar tegen het besluit van 24 november 1997 gegrond te verklaren. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het beroep gegrond.
Om redenen van proceseconomie zal het College, mede gelet op het langdurig tijdsverloop in de onderhavige zaak, niet met vernietiging van voormeld onderdeel van het bestreden besluit volstaan, doch ingaan op de materiële vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de weigering de gevraagde toestemming tot compensatie te verlenen heeft gehandhaafd.
Op grond van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit wordt toestemming tot compensatie in beginsel niet verleend indien de grond die de eigenaar wil beplanten van mindere kwaliteit is dan die waarop de gevelde houtopstand zich bevond.
Het College heeft in eerdere uitspraken de in dit verband gehanteerde vaste beleidslijn dat gelet op de bosbouwkundig hoogwaardige kwaliteit die oude bosbodems in het algemeen bezitten, in beginsel geen compensatie wordt toegestaan indien op het gevelde perceel sprake is van een tweede generatiebos of een eerste generatiebos van tenminste vijftig jaar, rechtmatig geoordeeld en ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
Appellant heeft de beargumenteerde en - ook ter zitting - gedocumenteerde stelling van verweerder dat het gevelde perceel als een oude bosbodem in de zin van voormeld beleid moet worden aangemerkt niet gemotiveerd weersproken, zodat hiervan moet worden uitgegaan.
Evenmin heeft appellant weersproken dat het door hem beoogde compensatieperceel voorheen voor de landbouw is gebruikt.
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de kwaliteitsvergelijking tussen het perceel waarop is geveld, en het beoogde compensatieperceel de kwaliteit van de grond ten tijde van de velling maatgevend is. Hetgeen appellant met betrekking tot het gebruik nadien van de aan de orde zijnde percelen heeft aangevoerd, kan hem dan ook niet baten.
De conclusie is dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan zijn vaste beleidslijn, noch overigens aan artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit.
Verweerder heeft zich bovendien op de door hem aangevoerde gronden met juistheid op het standpunt kunnen stellen dat van bijzondere omstandigheden, die ingevolge het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanleiding kunnen geven in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, van dit artikel de toestemming te verlenen, niet is gebleken.
Gelet op de in dit geding vaststaande feiten is tenslotte van bij appellant opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat met de verzochte compensatie zou worden ingestemd, geen sprake. Daartoe overweegt het College dat uitlatingen van de zijde van de gemeente, wat daar overigens van zij, geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen opwekken nu die uitlatingen verweerder niet kunnen worden toegerekend. De gemeente(lijke organen) is (zijn) immers niet tot het verlenen van toestemming tot compensatie bevoegd. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat bij het primaire besluit geweigerd is de gevraagde toestemming te verlenen. Het enkele tijdsverloop na indiening van het hiertegen gerichte bezwaar kan vanzelfsprekend geen gerechtvaardigd vertrouwen opwekken dat het bezwaar gegrond en de gevraagde toestemming alsnog verleend is.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet voor de gevraagde toestemming in aanmerking komt.
Op grond van al het vorenstaande ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, en voor nevenbeslissingen als na te melden.