5. De beoordeling van het geschil
In dit geding is met name de vraag aan de orde of de in het bestreden besluit vervatte weigering de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen andermaal procedureel te verlengen, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Naar aanleiding van appellantes aanvragen van 13 juli 1995 en 17 juli 1995 om verlenging van de toelatingen van de onderhavige middelen, waarbij appellante in verband met de expiratiedatum van deze middelen, gebruik heeft gemaakt van verkorte aanvraagformulieren, heeft verweerder appellante bij brief van 28 mei 1998 meegedeeld dat een aantal gegevens ontbrak die nodig waren om het risico voor de volksgezondheid en het risico voor de toepasser te kunnen vaststellen, alsmede dat een aantal gegevens ontbrak met betrekking tot het aspect milieu. Bij deze brief heeft verweerder het voornemen tot beëindiging van de onderhavige toelatingen met ingang van 1 juni 1999 geuit en heeft verweerder te kennen gegeven dat appellante diende aan te tonen dat de overschrijdende toepassingen van de onderhavige middelen voldoen aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater. Tevens diende appellante een aantal andere, in het besluit nader geconcretiseerde, gegevens te overleggen, waaronder gegevens met betrekking tot irritatie van huid/oog, alsmede een sensibilisatieonderzoek met oxamyl. Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van 29 mei 1998 de toelatingen van de betrokken middelen op grond van artikel 5, eerste lid, Bmw, gelezen in samenhang met artikel 7, vijfde lid, Rtb 1995, verlengd tot 1 juni 1999.
Vast staat dat appellante tegen de besluiten van 29 mei 1998 en de daarin vervatte verlengingstermijn geen bezwaar heeft gemaakt, zodat die besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Appellante diende derhalve de gevraagde gegevens binnen de termijn van de procedurele verlenging van één jaar te verstrekken. Dat, zoals appellante stelt, de grondslag van het voornemen tot beëindiging was weggenomen door het schrappen van de gecombineerde toepassing van de middelen van het etiket en dat zij er vervolgens niet op voorbereid was dat haar niet genoeg tijd zou worden gegund om de ontbrekende gegevens te leveren, maken dit niet anders. Uit de brief van 28 mei 1998, waarin verweerder zijn voornemen tot beëindiging van de toelatingen kenbaar heeft gemaakt, blijkt immers dat appellante naast gegevens met betrekking tot de uitspoeling naar het grondwater ook een aantal andere gegevens diende te overleggen. Mitsdien valt niet in te zien dat appellante aan het schrappen van de gecombineerde toepassing van de middelen van het etiket, een gefundeerde verwachting kon ontlenen dat verweerder van zijn voornemen tot beëindiging van de toelatingen zou afzien.
Het College constateert voorts dat verweerder appellante reeds bij brief van 28 juni 1993 heeft verzocht het sensibilisatieonderzoek te leveren. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat appellante te weinig tijd is gegund om de resultaten van een dergelijke onderzoek te verstrekken. In verband hiermede kan evenmin met vrucht worden gesteld dat verweerder appellante nogmaals in de gelegenheid had moeten stellen dit onderzoek alsnog uit te voeren.
Ook indien het vertrouwen dat appellante stelt te hebben ontleend aan het Informatiebulletin van maart 1995, te weten, dat voor het indienen van aanvullende studies voor het onderdeel uitspoeling een verlenging voor vier jaar zou worden afgegeven, gerechtvaardigd zou zijn te achten, leidt zulks het College niet tot een ander oordeel. Immers, een aantal van de in de brief van 28 mei 1998 gevraagde gegevens heeft geen betrekking op het onderdeel uitspoeling, zodat ten aanzien van die gegevens ook na het schrappen van de gecombineerde toepassing van de middelen van het etiket, onverkort gold dat appellante deze gegevens binnen de haar gestelde termijn diende te verstrekken.
Bezien in het licht van het vorenoverwogene kan niet worden staande gehouden dat verweerder gehouden was de toelatingen opnieuw procedureel te verlengen teneinde appellante in de gelegenheid te stellen de ontbrekende gegevens alsnog te leveren. Dit zou slechts anders zijn, indien het ontbreken van voldoende gegevens om de besluitvorming tijdig te kunnen afronden niet aan nalatigheid van appellante is te wijten. In verband met het vorenoverwogene is het College van oordeel dat zulks niet het geval is.
De door appellante geschetste ontwikkelingen die zich sedert het indienen van haar aanvraag om verlenging rondom de toelating van bestrijdingsmiddelen hebben voorgedaan, kunnen evenmin de conclusie rechtvaardigen dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt van het niet leveren van de vereiste gegevens. Wat er ook zij van eventuele onduidelijkheden omtrent te verstrekken gegevens bij een aanvraag om toelating of om verlenging daarvan, welke onduidelijkheden, naar appellante heeft gesteld, zouden zijn ontstaan in de overgangsperiode na het tot stand komen van het Bmb en de Rtb 1995, vast staat dat appellante sedert 28 juni 1993, dus reeds vóór bedoelde overgangsperiode, ervan op de hoogte was dat zij het sensibilisatieonderzoek diende te leveren.
Appellante heeft voorts gesteld dat haar eerst drie jaar nadat zij haar aanvraag had ingediend, om aanvullende gegevens is gevraagd. Met deze stelling gaat appellante eraan voorbij dat zij reeds bij genoemde brief van 28 juni 1993 ervan in kennis is gesteld dat bepaalde toepassingen van de onderhavige middelen niet voldoen aan de criteria, genoemd in de Regeringsbeslissing Meerjarenplan Gewasbescherming, inzake uitspoeling of persistentie en dat appellante, als voorwaarde voor verlenging na 1 december 1995 (de einddatum van de werkzame stof oxamyl) onder meer een sensibilisatieonderzoek diende te verstrekken. In Informatiebulletin 15, van december 1996, heeft verweerder erop gewezen dat aanvragers, ook bij aanvragen om verlenging, alle vragen van het aanvraagformulier dienen te beantwoorden, evenals de eventuele als verlengingsvoorwaarde gestelde vragen. Nu vragen als hier bedoeld, reeds bij het besluit van 28 juni 1993 zijn gesteld, en appellante die vragen bij het indienen van de aanvraag om verlenging nog niet - volledig - had beantwoord, kan de stelling van appellante dat verweerder eerst drie jaar na haar aanvraag om aanvullende gegevens heeft gevraagd niet tot het oordeel leiden dat appellante eerst drie jaar na indienen van de aanvraag wist dat de betreffende onderzoeksgegevens dienden te worden verstrekt.
Gelet op het vorenstaande kan evenmin aan de stelling van appellante dat de besluiten van 6 december 1996, waarin verweerder heeft meegedeeld dat de toelatingen op grond van artikel 5, eerste lid, van de Bmw werden verlengd tot 1 juni 1998, geen opgave van aanvullend te verstrekken gegevens bevatten, de betekenis toekomen die appellante wenst.
In dat verband acht het College voorts van belang dat, naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, met deze besluiten slechts een gelijkschakeling met de einddatum van de werkzame stof is beoogd, waarna een volledige toetsing aan de vereisten gesteld bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw, diende plaats te vinden.
Het College is in verband met het vorenoverwogene van oordeel dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, onvoldoende steun biedt voor de opvatting dat het niet aan appellante viel te wijten dat verweerder na ommekomst van de procedurele verlenging van de onderhavige toelatingen niet over voldoende gegevens beschikte om een inhoudelijke beslissing met betrekking tot de toelatingen te nemen.
Naar het oordeel van het College kan aan de omstandigheid dat verweerder bij eerdere besluiten tot procedurele verlenging is overgegaan, niet de conclusie worden verbonden dat verweerder ten tijde hier in geding in het kader van besluitvorming waarbij de procedurele verlenging wederom aan de orde kwam, in rechte geen betekenis kon toekennen aan het antwoord op de vraag of appellante een verwijt kan worden gemaakt in eerderomschreven zin.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat de in de aanhef van deze rubriek geformuleerde vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord. Derhalve dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.