5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Met betrekking tot het door verzoekster gestelde spoedeisende belang overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster, nu zij niet voor intensiveringsmiddelen in aanmerking is gebracht, thans wellicht niet in de door haar gewenste omvang zorg kan verschaffen, maar op generlei wijze is evenwel gebleken dat het verschaffen van zorg door verzoekster op onaanvaardbare wijze in de knel zou komen of dat zij financieel in continuïteitsproblemen zou komen te verkeren.
De voorzieningenrechter ziet ook overigens geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed, die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt, en overweegt daartoe het volgende.
Het geschil spitst zich toe op de, voorlopige, beantwoording van de vraag of het schriftelijke stuk dat zich presenteert als Beleidsregel II-502 en de naar de opvatting van verzoekster daarvan deel uitmakende bijlage 3 al dan niet is aan te merken als een beleidsregel.
Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 18, vierde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, is het, voor zover hier van belang, niet mogelijk om beroep in te stellen en -gelet op artikel 7:1 van de Awb- evenmin om bezwaar te maken tegen een besluit, inhoudende een beleidsregel.
De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat de hiervoor geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat de lijst, houdende een overzicht van de verdeling van de intensiveringsmiddelen OKZ 2002 (bijlage 3 bij de circulaire 11/505/01/2c), geen - ook niet bij wege van verwijzing - deel uitmaakt van bijlage 2 bij die circulaire, zijnde het stuk dat zich presenteert als Beleidsregel II-502.
In dit laatste stuk staat vermeld dat het CTG op basis van artikel 8, lid 4, van de Wtg ter uitvoering daarvan de tarieven, ter vervanging van de reeds goedgekeurde of vastgestelde tarieven ambtshalve vaststelt. Het stuk II-502 geeft derhalve zelf aan dat de gevolgen voor de betrokkenen pas intreden na (nieuwe) tariefbesluiten ter zake.
Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat ten behoeve van de op het overzicht voorkomende instellingen door verweerder een individueel tariefbesluit is of nog zal worden genomen. Op het verzoek van verzoekster van 22 maart 2002 om ten aanzien van haar een zodanig besluit te nemen zal, naar ter zitting is gebleken, binnenkort worden beslist.
Mocht in het kader van dat verzoek alsnog blijken dat verzoekster voor intensiveringsmiddelen in aanmerking komt dan staat, naar ter zitting is komen vast te staan, het feit dat ten aanzien van verzoeksters instelling op het overzicht bij meergenoemde circulaire geen middelen zijn gereserveerd, aan het nemen van een, positief, tariefbesluit niet in de weg.
De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, derhalve voorlopig van oordeel dat meebedoeld stuk van II-502, zich niet alleen in zijn aanhef presenteert als beleidsregel maar dat, naar zijn aard, ook daadwerkelijk is.
Zelfs indien, zoals door verzoekster is gesteld, juist zou zijn dat deze beleidsregel slechts middelen verdeelt zonder dat concrete normbedragen worden genoemd of zonder dat daarin een verdelingsmaatstaf wordt aangereikt, dan nog doet dat aan het karakter van beleidsregel niet af. Wanneer verzoekster meent dat deze beleidsregel op dit punt gebreken zou vertonen kan zij die, zo gewenst, aan de orde stellen in een bezwaarschrift tegen het tariefbesluit dat, als gezegd, binnenkort terzake zal worden genomen.
In de door verzoekster ter ondersteuning van haar standpunt - dat het hier in wezen om een (bundel) tariefbesluit(en) zou gaan - aangehaalde jurisprudentie heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding kunnen vinden om hier anders te beslissen.
Zo verschilt in de door verzoekster aangehaalde uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 14 januari 1991 de van toepassing zijnde regelgeving zodanig van de Wtg en het daarin besloten liggende systeem van goedkeuring en vaststelling van tarieven dat de voorzieningenrechter daaraan niet de door verzoekster gewenste gevolgen zal verbinden.
Evenmin kunnen aan de in de door verzoekster aangehaalde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 september 1997 overtuigende argumenten worden ontleend voor de juistheid van verzoeksters stellingen.
In deze uitspraak wordt onder meer het volgende overwogen:
" Bovendien behelzen die richtlijnen, (…) slechts de opdracht aan het COTG om in het goed te keuren of vast te stellen door de desbetreffende organen voor de gezondheidszorg in rekening te brengen tarief compensatie te verlenen voor bepaalde aan een Rigg te betalen bedragen en worden voor de Stichtingen daarbij niet rechtstreeks gevolgen in het leven geroepen. Met name is geen sprake van een afwijzing, als door de Stichtingen gesteld."