5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is de vraag of het cellenbeton waarop de onderhavige investeringen betrekking hebben, een bedrijfsmiddel is, dat kan worden begrepen onder de omschrijving van rubriek 210403 in de Energielijst 1998. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet op de Energielijst 1998 voorkomen.
Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat met de investeringen in het aangemelde cellenbeton niet is voldaan aan de omschrijving van code 210403 in de Energielijst 1998.
Het College overweegt hierbij dat uit de begripsomschrijving en strekking van code 210403 voortvloeit dat, in de onderhavige gevallen, slechts investeringen in het bedrijfsmiddel isolatie zijn aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB. Het dient daarbij te gaan om afzonderlijk isolatiemateriaal dat in, aan of bij constructieve elementen als vloeren, daken, plafonds of wanden wordt aangebracht. Naar het oordeel van het College kunnen hieronder niet worden begrepen wand- en vloerconstructiesystemen, als hier het geval is, waarmee op zichzelf reeds een zekere isolatie kan worden bereikt.
Het College neemt hierbij in aanmerking de hiervoor in rubriek 2.2 genoemde en weergegeven rapporten van architektenbureau H d.d. 6 november 1998 en van F van 20 december 1999, waaruit volgt dat geen sprake is van het bedrijfsmiddel isolatie als zodanig dat aan constructieve elementen wordt toegevoegd, doch van een wand-en vloersysteem dat bestaat uit cellenbeton met uit zichzelf reeds isolerende eigenschappen.
Naar het oordeel van het College staat hiermee vast dat niet is voldaan aan de omschrijving van code 210403 in de Energielijst 1998.
Het College is voorts van oordeel dat ook uit anderen hoofde de investeringen in het aangemelde cellenbeton niet zijn aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB, aangezien in de onderhavige gevallen niet wordt voldaan aan het vereiste dat de isolatie dient te bestaan uit isolatiemateriaal, als is vereist in code 210403. Het College hecht hierbij beslissend belang aan de hieromtrent door appellanten zelf verstrekte gegevens, te weten het rapport van architektenbureau H d.d. 6 november 1998, het rapport van F van 20 december 1999 en het KOMO-attest-met-productcertificaat nr. 20434/94, uitgegeven door IKOB-Stichting Instituut voor Keuring en Onderzoek, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden uit die stukken kunnen concluderen dat het onderhavige materiaal een lambda-waarde van 0,12 W/(m.K) heeft.
Nu code 210403 bepaalt dat isolatie dient te bestaan uit isolatiemateriaal met een warmteweerstand R (isolatie) = d/l van tenminste 3,0 m2.K/W waarbij de warmteweerstand bepaald dient te zijn conform NEN 1068 (mei 1997) en in NEN 1068, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven, is bepaald dat onder een isolatielaag wordt verstaan een laag die bestaat uit materiaal met een in rekening te brengen warmtegeleidingscoëfficiënt kleiner dan 0,10 W/(m.K), is hier niet voldaan aan de voorwaarde dat isolatie dient te bestaan uit isolatiemateriaal met de vereiste warmteweerstand.
Appellanten hebben in beroep een rapport van D d.d. 29 juni 2000 overgelegd. Aan de inhoud van dit rapport kunnen in verband met de aard en de omvang van de onderhavige toetsing geen argumenten worden ontleend voor het onrechtmatig achten van de bestreden besluiten.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder in de bestreden besluiten op juiste gronden het standpunt heeft ingenomen dat met de investeringen in het aangemelde cellenbeton niet is voldaan aan de in de Energielijst 1998 genoemde rubriek 210403.
Ten slotte overweegt het College dat uit artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeriële regeling. Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.