5. De beoordeling van de geschillen
Ingevolge artikel 10 van het Besluit beslist verweerder in ieder geval afwijzend op een aanvraag in geval de Adviescommissie een negatief advies heeft uitgebracht. Blijkens artikel 8, tweede lid, en onder a, van het Besluit geeft de Adviescommissie aan verweerder in ieder geval een negatief advies indien de aanvraag niet voldoet aan dit Besluit en de daarop berustende bepalingen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 11 van het Besluit kan verweerder afwijken van voornoemd artikel 10, indien een advies van de Adviescommissie in strijd is met het Besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor een afwijken van het advies op één van de in artikel 11, tweede lid, van het Besluit bedoelde gronden geen reden bestaat. Hiertoe overweegt het College als volgt.
Gesteld noch gebleken is dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven op de grond dat de beoordeling van de aanvragen van appellante door de Adviescommissie niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat de door de Adviescommissie afgegeven adviezen in strijd zijn met het Besluit. Het College overweegt daaromtrent als volgt.
Niet in geschil is dat sprake is van een CO2-reductieproject als zodanig, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub a, van het Besluit. Dit is echter op zichzelf niet voldoende om tot het oordeel te komen dat het project subsidiabel is in de zin van het Besluit.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit, is immers voorts vereist dat, indien de subsidie-ontvanger een ondernemer is, sprake is van rechtstreeks aan het CO2-reductieproject toe te rekenen, door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten, voor zover die noodzakelijk zijn voor een vermindering van de uitstoot van CO2.
Partijen zijn het er over eens en ook het College gaat daar van uit dat, gelet op de bewoordingen en de strekking van artikel 3, tweede lid, van het Besluit, alsmede de toelichting daarop in de Nota van Toelichting, zoals geciteerd in rubriek 2.1 van deze uitspraak, teneinde op grond van het Besluit in aanmerking te komen voor subsidie, sprake moet zijn van extra investeringen in een CO2- reductieproject die omwille van het milieu worden gedaan.
Partijen zijn evenwel verdeeld over de vraag of hiervan sprake is met de investeringen in het project 'Syntec I; nuttig gebruik van CO2- afval voorkomt grootschalige CO2- emissie', voor zover betrekking hebbende op de pijpleiding. Met verweerder is het College van oordeel dat dit niet het geval is.
Bij zijn oordeel neemt het College in aanmerking dat, uitgaande van de - door appellante verder ook niet bestreden - deskundigheid van de Adviescommissie, het uitgangspunt van de Adviescommissie bij het referentiekader en de bevindingen daaromtrent, alsmede de daarop gebaseerde conclusie ter zake van de milieukosten, in beginsel door verweerder kunnen worden gevolgd. Zoals reeds hierboven in rubriek 2.2 is weergegeven, is de Adviescommissie van mening, kort weergegeven, dat, bij afwezigheid van een gangbare praktijk in de situatie van appellante, als referentiekader moet worden genomen de vergelijking tussen de productiekosten en de opbrengsten van het productieproces in kwestie met de kosten en baten in een situatie waarin een alternatieve wijze van opwekking of levering van CO2 plaatsvindt op dezelfde locatie, op grond van welke berekeningswijze de Adviescommissie heeft geconcludeerd dat geen sprake is van extra milieukosten.
Hierbij neemt het College in aanmerking, als hierboven is overwogen, dat niet is gebleken dat de beoordeling van de aanvragen door de Adviescommissie niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook het College is niet tot het oordeel kunnen komen dat de Adviescommissie een referentiekader heeft toegepast dat zich niet met het Besluit verdraagt. Meer in het bijzonder kan het College niet inzien dat de Adviescommissie het door appellante bepleite referentiekader, te weten de vergelijking tussen een 'off site'-fabriek en een 'on site'-fabriek had dienen toe te passen. Weliswaar is aannemelijk dat aan een 'off site'-fabriek meer kosten voor pijpleidingen en dergelijke zijn verbonden dan aan een fabriek 'on site', maar gesteld noch gebleken is dat die extra kosten leiden tot een grotere CO2-reductie 'off-site' vergeleken met de te realiseren CO2-reductie 'on-site'. Appellante heeft nog wel aangevoerd dat voor haar de werkelijke keuze was het realiseren van een fabriek 'off-site' of het afzien van de realisatie van een dergelijke fabriek in Nederland, maar dit kan er niet toe leiden dat voor de toepassing van het Besluit de bouw van de fabriek als algemene investering moet worden gezien en de kosten van de pijpleiding als extra milieukosten, aangezien een dergelijke algemene investering in een fabriek waarin geprecipiteerde calciumcarbonaat moet worden gefabriceerd zonder dat is voorzien in de noodzakelijke aanvoer van CO2 op zichzelf geen enkele waarde heeft en derhalve niet in een reële vergelijking kan worden betrokken.
Hetgeen overigens door appellante in beroep ter motivering en bestrijding van voornoemde adviezen naar voren is gebracht kan aan het vorenoverwogene niet afdoen. Daartoe overweegt het College hier in het bijzonder als volgt. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat gekozen is voor de vestiging van een 'off site'-fabriek en niet voor een 'on site'-fabriek, zulks te Moerdijk, na afweging van de voor- en nadelen, aangezien vestiging te Moerdijk de minst verlieslijdende optie was, gelet op de aanwezigheid van Shell aldaar, de (grote hoeveelheid van) emissie door Shell van CO2, de gunstige ligging en logistieke mogelijkheden gezien de afzetmogelijkheden naar klanten, de hiermee verband houdende lagere transportkosten en de aanwezige infrastructuur, alsmede de subsidiemogelijkheden op grond van het Besluit waardoor het project aan de bedrijfseconomische investeringsvereisten van Omya GmbH zou kunnen voldoen en het verlies van de exploitatie van de fabriek binnen te accepteren marges zou blijven. Hieruit volgt dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de investeringen in voornoemde pijpleiding van bedrijfseconomische en financiële aard zijn en niet kunnen worden beschouwd als extra investeringen omwille van het milieu.
Gelet hierop heeft verweerder op grond van deze adviezen op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van extra milieukosten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit, zodat niet voldaan is aan het Besluit en de daarop rustende bepalingen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, en onder a, van het Besluit.
Hetgeen door appellante overigens naar voren is gebracht leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Daartoe overweegt het College als volgt. Uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder de afwijzing van de aanvragen van appellante heeft gehandhaafd, zij het dat verweerder deze besluiten op andere gronden heeft doen steunen - bepaaldelijk het niet voldoen van de aanvragen aan het Besluit en de daarop berustende bepalingen ex artikel 8, tweede lid, en onder a, van het Besluit wegens het ontbreken van de in artikel 3, tweede lid, van het Besluit, vereiste extra milieukosten - dan op het aan de besluiten in primo ten grondslag gelegde artikel 8, tweede lid, en onder b, van het Besluit. Appellante heeft aangevoerd dat deze afwijzingsgrond voor haar nieuw is en betoogd dat sprake is van een inconsistente besluitvorming. Het College merkt hierover het volgende op. Zoals het College onder meer in zijn uitspraak van 25 februari 1997 (AB 1997/455) heeft overwogen staat de bepaling van art. 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) inhoudende dat de heroverweging plaats vindt op grondslag van het bezwaar, in beginsel niet in de weg aan handhaving van de afwijzing op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden primaire besluit steunt.
Dit oordeel vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Voorts, zoals reeds hierboven is overwogen, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de beoordeling van de aanvragen van appellante door de Adviescommissie niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenmin, eveneens hierboven overwogen, is plaats voor het oordeel dat de Adviescommissie niet op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van extra milieukosten. Verder overweegt het College dat een beoordeling of de voorzieningen ook zonder subsidie rendabel kunnen worden geëxploiteerd - deze afwijzingsgrond is neergelegd in artikel 8, tweede lid, en onder b, van het Besluit -, pas aan de orde is als is vastgesteld dat de aanvragen voldoen aan het Besluit en de daarop berustende bepalingen. Nu dit niet het geval is, heeft verweerder de aanvragen terecht op grond van artikel 8, tweede lid, en onder a, van het Besluit afgewezen.
Voorzover appellante met haar opmerking dat de gehanteerde afwijzingsgrond voor haar nieuw is, beoogt te stellen dat zij niet in de gelegenheid is geweest op de nieuwe afwijzingsgrond in te gaan, merkt het College hierover op dat blijkens het verslag van de hoorzitting van 14 september 1999, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven, appellante het criterium van de "extra milieukosten", dat verweerder aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd, zelf in die hoorzitting aan de orde heeft gesteld en hierop haar reactie heeft gegeven. Voorts blijkt uit de brieven van appellante van 28 september 1999 en 22 december 1999, eveneens hierboven in rubriek 2.2 weergegeven, dat voornoemde adviezen van de Adviescommissie aan appellante ter kennis waren gebracht en dat appellante in de gelegenheid is gesteld aan verweerder haar bevindingen daarover kenbaar te maken, van welke gelegenheid appellante ook gebruik heeft gemaakt.
Hieruit volgt dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.